Andrew Root, The Congregation in a Secular Age (Boekbespreking)

Andrew Root, The Congregation in a Secular Age (Boekbespreking)

The Congregation in a Secular Age. Keeping Sacred Time against the Speed of Modern Life. (Ministry in a Secular Age 3). Andrew Root, Baker Academic Grand Rapids 2021, 268 blz., $ 26,99.

Veel gemeenten zijn depressief, constateert Andrew Root. Die depressiviteit constateert hij niet alleen bij gemeenten in zwaar weer, maar ook bij gemeenten die goed draaien. Depressieve gemeenten kunnen het tempo van de tijd niet bijhouden en missen daarmee de energie om zichzelf te zijn. Vanwege dat gemis aan energie hebben ze geen fut om te veranderen, terwijl de leiding insteekt om te veranderen om de tijd bij te houden. Zo raakt de gemeente in een vicieuze cirkel: de noodzaak om te veranderen om de aansluiting met de tijd niet te missen, maar toch niet kunnen aanhaken. Dat geeft een werkdruk binnen de gemeente, maar werkdruk suggereert in onze tijd dat je goed leven hebt, waarin je je levensdoelen haalt. Door die druk om te veranderen komt de gemeente er niet meer aan toe om zichzelf te zijn, terwijl het juist ook weer de eis van deze tijd is om authentiek te zijn, jezelf te zijn.

De remedie is volgens Root niet om meer te veranderen, maar om anders naar de tijd te kijken en op zoek te gaan naar tijdsbesteding waarin we het gevoel hebben werkelijk te leven, in plaats van ons opgejaagd te voelen en daarom te moeten veranderen. Root geeft aan niet zozeer een praktisch boek te hebben geschreven, maar een ecclesiologie die in gesprek gaat met de inzichten van de filosoof Charles Taylor en de socioloog Hartmut Rosa. Met name Rosa met zijn resonantietheorie is in dit boek een belangrijk gesprekspartner. Volgens Rosa is er sprake van drie soorten versnelling: een technologische versnelling, een versnelling van ons sociale leven en een versnelling van het tempo van ons leven. Volgens Root moeten we op zoek gaan naar een tijdbewaker. De tijdbewakers van nu zijn de techgiganten, die ervoor zorgen dat we ons leven nog meer kunnen versnellen en nog productiever om kunnen gaan met onze tijd. Root ziet de gemeente liever als een andere vorm van tijdbewaking aanhouden: de gemeente die rekening houdt met het handelen van God in onze eigen tijd. Root brengt Rosa’s theorie daarom in gesprek met Bonhoeffer. Bonhoeffer ging het in zijn visie op de kerk om ruimte te bieden aan Christus die in het midden van de gemeente werkzaam is. Dat besef leidt tot een vorm van sterven, tot worden als een kind. Dat besef neemt de veranderingsdruk weg en leidt tot de vreugde van het geloof, waarin de gemeente weer kan opleven.

Christelijke Dogmatiek – hoofdstuk 8 Het geschonden bestaan

Christelijke Dogmatiek – hoofdstuk 8 Het geschonden bestaan
Over zonde en kwaad

§8.1 Zonde: fenomenologisch en theologisch – een eerste terreinverkenning
Is zonde nu iets specifiek christelijks (omdat het gaat over de breuk in de relatie met de Heere) of kun je ook buiten het christelijk geloof om over zonde spreken? Volgens Van den Brink en Van der Kooi wordt er ook buiten het christelijk geloof om over zonde gesproken en is het mogelijk om dat serieus te nemen. Zelfs seculiere mensen kunnen over zonde spreken, want het is niet alleen een christelijk inzicht, maar een algemeen-menselijke ervaring. Zonde wordt als een kwaad ervaren, omdat het leven zich anders voordoet dan wij ons voorstellen (p. 272): met breuken en barsten, met ingrijpende verliezen die niet meer hersteld kunnen worden.
Daarom kan er fenomenologisch over zonde gesproken worden. Fenomenologisch wil zeggen: beschrijvend, zonder dat er gelijk sprake is van een christelijke duiding.

Fenomenologische observaties:

  1. Er zijn ervaringen van verlies en verspilling, van een gemiste kans. Het leven is anders, moeizamer en pijnlijker dan gehoopt.
  2. Vaak is er sprake van menselijke betrokkenheid. Vaak zijn mensen ook degenen die het kwaad veroorzaken. Of spelen ze er een cruciale rol in. Zelfs bij fysiek kwaad, zoals een natuurramp, kan er in een aantal gevallen ook de menselijke factor zijn.
  3. De oorsprong van de zonde is een mysterie. Er zijn verschillende antwoorden gegeven in de loop van de tijd:
    a) Zonde is tragiek
    b) Zonde is vervreemding
    c) Zonde is natuurlijk gedrag, omdat ze op deze manier geëvolueerd zijn.


Wat betekenen deze ‘neutrale’ fenomenologische observaties voor de theologie?

  1. Er is een relatie tussen zonde en kwaad aan de ene kant en ons menselijk bestaan. Maar daarmee is niet alles verklaard. Zonde en kwaad blijven iets onverklaarbaars houden.
  2. Ook de dogmatiek geeft geen verklaring voor zonde en kwaad. De Bijbel geeft daar ook geen verklaring voor. Een verklaring zou ook ertoe kunnen leiden dat de mens niet meer schuldig is aan de zonde.
  3. In de theologie is de zonde allereerst op God betrokken: zonde is een breuk in de relatie met God, een vertrouwensbreuk, een verbondsbreuk. Deze theologische interpretatie van de zonde voorkomt dat er een negatief mensbeeld ontstaat, waarbij de mens alleen tot slechte dingen in staat is. De mens kan nog best veel goeds, maar kan zichzelf niet redden. (Daarbij zegt de HC: ook de beste werken zijn beïnvloed, bevlekt door de zonde.)

Belang van de zondeval

Een belangrijk gegeven is dat zonde niet met de schepping meegekomen is. God heeft de wereld niet zondig geschapen. De zonde is pas gekomen na de schepping. Daarom is het nodig om vast te houden aan de zondeval. Zonder zondeval zou de zonde met de schepping mee geschapen zijn of uit de geschapen wereld voortkomen. De mens is niet van zijn oorsprong een zondaar. De zonde is een verkeerde, negatieve ontwikkeling ten aanzien van de zonde. De zonde is parasitair.

§ 8.2 Enkele bijbels-theologische lijnen
Dat zonde kan worden gezien als een breuk in de relatie met God (en daarmee een theologisch begrip is) kan worden onderbouwd vanuit de Bijbel. De Bijbel spreekt op verschillende manieren over zonde:

  • Zonde is een aantasting van het vertrouwen op God. Zijn goedheid wordt gewantrouwd (Genesis 3)
  • In het Oude Testament wordt zonde vooral gezien als een overtreding van een gebod of van een grens die aan de mens is gesteld. Ten diepste is het tegen God gericht en worden vaak medemensen schade berokkend.
  • In het Nieuwe Testament wordt zonde vanuit Christus gedacht. Over zonde wordt dan gesproken als ongehoorzaamheid en vijandschap tegen God.
    Als het NT vanuit Christus denkt over de zonde gaat het over de redding die Christus kwam brengen en het herstel van het verbond en de liefde tot God. Hoe radicaal de zonde is, wordt pas duidelijk door de komst van Christus. Hij brengt de tegenstellingen aan het licht: vlees tegen over Geest, dood tegenover leven.
  • In het NT is zonde niet alleen een verkeerde daad, maar ook een macht die ons beheerst.

§ 8.3 Zonde als daad, macht en toestand van vervreemding
Zonde kan in drie vormen worden onderscheiden:

  1. Zonde als daad: je doet zonde (of laat een zonde toe).
  2. Zonde als macht: we zijn als mensen onderdeel van zondige systemen, waar we ons niet aan kunnen ontworstelen. (In de zondeleer van de afgelopen decennia is dit aspect van de zonde veel benadrukt: we zijn in zonde ‘verstrikt geraakt’.) Dat de systemen waarin we leven zondig zijn, maakt ons niet minder schuldig. Vanuit het perspectief van slachtoffers van zulke systemen wordt pas duidelijk op welke manier die systemen zondig zijn.
  3. Zonde als vervreemding: zonde maakt relatieloos en ontwortelt de mens. (In extreme vorm kan deze vervreemding worden gezien bij suïcide.) Zonde is daarmee een alles vernietigende kracht, die de mens in zijn greep krijgt.
    Deze vervreemding kent de volgende gestalten:
    a) Vervreemding van elkaar
    b) Vervreemding van zichzelf
    c) Vervreemding van de omgeving
    d) Vervreemding van God.
    Deze vier vormen van vervreemding zijn nauw aan elkaar verbonden

§ 8.4 Zonde en zondekennis in het kader van het verbond
Hoe weten we wat zonde inhoudt? Hoe weten we dat er zonde is en dat wij zondig zijn? Daar zijn verschillende antwoorden op te geven:

  • We leren de onze zonde kennen door de ervaring dat de schepping afwijkt van het oorspronkelijke doel of van de natuurwet. 
  • We leren onze zonde kennen door de wet van God. (Denk aan HC antwoord 4).
  • We leren onze zonde kennen uit de openbaring van God in Christus. (een christologische interpretatie die oa door Barth is uitgewerkt)
  • Vanuit het verbond met God. Zonde is dan verbondsbreuk.
    In de gereformeerde traditie is dit denken vanuit het verbond sterk uitgewerkt:
    – na de schepping van de mens sloot God met een verbond met Adam, waarin alle navolgende mensen ingegrepen zijn. (werkverbond)
    – na de zondeval moest een het verbroken verbond worden hersteld en vernieuwd (genadeverbond).
    Volgens Van den Brink en Van der Kooi betekent het denken vanuit het verbond dat de zonde niet te doorgronden is door ons mensen. God kan de zonde doorgronden en Christus heeft de zonde in onze plaats op zich genomen. Voor ons als mensen blijft de zonde ten diepste mysterie.
    Denken vanuit het verbond betekent ook dat deze zonde niet bij de schepping hoort en dat we wachten op verlossing door Christus en voltooiing door de Geest. Het verbond zorgt voor het trinitarisch karakter.
    Zonde is dan weggaan uit de kring van het verbond, de toewending van God afwijzen en onze eigen weg kiezen, bij God vandaan. Die weg is een weg van zelfvernietiging.

§ 8.5 Erfzonde
Met de erfzonde wordt uitgelegd hoe latere mensen zondig en daarmee schuldig kunnen zijn door een misstap die voorvader Adam is begaan. Door de zonde van Adam is niet alleen zijn eigen wil aangetast, maar van ieder mens die na hem gekomen is.
Er zijn twee stromingen die een verklaring hiervoor geven:

  • de realistische benadering is een biologische verklaring: in de sperma van Adam was ieder mens reeds (in de kiem aanwezig).
  • de foederale (verbondsmatige) benadering: Adam is het hoofd van het verbond en handelt namens ieder mens. (Romeinen 5:12-21)

Erfzonde geeft aan: de mens is niet gedwongen om te zondigen, want dan zou hij niet schuldig zijn aan de zonde. Wel kan niemand aan de zonde ontkomen, waardoor ieder mens aan de zonde schuldig is.

§ 8.6 Zonde en tragiek – schuld en lot
In hoeverre heeft zonde te maken met de manier waarop wij door God geschapen zijn? Volgens Van den Brink en Van der Kooi kunnen we die vraag pas beantwoorden als we helder hebben dat zonde een theologisch begrip hebben. Dan wordt duidelijk dat zonde teruggaat op onze geperverteerde wil. De zonde is een verkeerde, kwaadaardige ontwikkeling van de schepping.
Zonde raakt ieder mens: niemand kan zich aan de zonde onttrekken. Krijgt ons menselijk bestaan dan niet iets tragisch?
En hoe zit het met de eindigheid van de schepping. Moeten we die eindigheid van de schepping koppelen aan de zonde (Tillich) of is de eindigheid van ons bestaan een schaduwzijde van de schepping (Barth)? Barth kiest voor deze optie, omdat hij niet wil dat de kwade tegenmacht evenveel macht zou hebben als de Schepper. Van der Kooi en Van den Brink willen de zonde niet in verband brengen met het tragische bestaan. Daarmee wordt de zondeval onhistorisch. Het verband tussen tragiek en zonde is volgens hen niet te beantwoorden. Het is voldoende dat God ons in onze tragiek ontmoet.

§ 8.7 De theodicee
De vraag naar het verband tussen zonde en tragiek leidt tot de vraag naar de theodicee. De theodicee is de vraag of wij Gods rechtvaardigheid in verband kunnen brengen met al het leed in de wereld. Kan en moet God verdedigd worden? Niet al het kwaad en het leed kan op mensen worden herleid. Daarbij zijn wij heden ten dage gevoeliger geworden voor de impact van leed.
In de Bijbel komt ook de vraag hoe Gods rechtvaardigheid in verband kan worden gebracht met al het lijden op deze wereld. Deze vraag komt in Job voor. De vraag wordt niet volledig beantwoord, omdat God te groot is om door ons mensen begrepen te worden. Wel mag Job zijn klachten uiten.

§ 8.8 De duivel als onpersoon
Als we het over de zonde en over de zondeval hebben kunnen we niet om de duivel heen. Van den Brink en Van der Kooi willen vasthouden aan het bestaan van een duivel, maar daarbij wel de aantekening dat de duivel op een andere manier bestaat dan God. De duivel is een destructieve macht, een persoon die alles kapot maakt. Omdat hij het bestaan van God niet accepteert en zich niet aan God wil onderwerpen is hij een onpersoon.
Ook al is het niet vanzelfsprekend om in onze tijd over de duivel te spreken, we kunnen het bestaan van deze onpersoon niet ontkennen. In de kerk hebben we te maken met deze destructieve macht. Op bepaalde momenten kan er zelfs sprake moeten zijn van een duiveluitdrijving (exorcisme).

Preek zondag 25 september 2022 avonddienst

Preek zondag 25 september 2022 avonddienst
Schriftlezing: Genesis 16

Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Het verhaal van Hagar is aandoenlijk. Je kunt niet over haar lezen, over haar horen, zonder dat het je raakt. De Britse beeldhouwer Albert Toft maakte een aangrijpend beeld van Hagar.
Hagar, zonder kleren, naakt, ligt geknield op de grond en grijpt vertwijfeld naar haar hoofd. Om Hagar heen is een leegte. Hagar vol eenzaamheid. Het beeld straalt wanhoop uit: is er wel iemand die mij ziet of hoort?
Je hebt zo’n beeld niet eens nodig  om uit wat er over Hagar verteld wordt op te maken dat zij geen makkelijk leven heeft gehad. Het begint er al mee dat Hagar een slavin is. Dat ze een familie heeft gehad telde voor degenen die haar meenamen niet. Dat ze losgescheurd werd van haar moeder deerde degene die haar op de slavenmarkt verkocht niet.
Dat ze het land waar ze opgroeide, Egypte, haar moederland moest verlaten, omdat ze verkocht of doorgegeven, daar zal niemand zich iets van hebben aangetrokken. Ze was alleen bekend als ‘die Egyptische’, wat ook niet helemaal klopt, omdat haar naam niet Egyptisch is,  maar eerder een Arabische naam is. Dat kan de reden zijn waarom ze slavin werd, omdat ze onderdeel was een minderheid,  misschien wel een Arabische stam die de toevlucht had gezocht in Egypte en als minderheid in Egypte kwetsbaar was.
Haar positie blijft kwetsbaar als ze bij Abram en Saraï komt, Want als Saraï voor haar bepaalt dat zij een zoon van Abram kan krijgen, heeft zij er niets over te zeggen. Dat is haar lot als slavin. Ze kan alleen maar aan haar lot ontkomen door weg te vluchten, de woestijn in, niemandsland, een wildernis waar een vrouw alleen zich niet zal redden.

Er is nog iemand die het niet makkelijk heeft, al zouden dat door wat Hagar overkomt haast uit het oog verliezen. Nog niet zo lang geleden had Abram van God de belofte gekregen dat hij tot een groot volk zou uitgroeien, maar zij de vrouw bij wie hij de kinderen zou moeten krijgen, heeft ze niet gekregen.

Maar Saraï, de vrouw van Abram, had hem geen kinderen geschonken.

Terwijl het volgende hoofdstuk ermee eindigt dat zijn nakomelingen een heel groot gebied onder hun beheer zouden krijgen. Maar dan zou Abram wel kinderen moeten hebben, maar via Saraï zal dat niet gaan: zij heeft hem geen kinderen geschonken. Voor wie wordt dat eigenlijk gemeld, dat Saraï geen kinderen heeft gekregen? Het was toch al bekend dat Saraï geen kinderen had en dat zij, net als haar man, tevergeefs wachtte op nieuw leven via haar. Staat die zin er misschien voor God, als een stille aanklacht: Heere, U kunt dan wel een belofte geven dat Abram tot een groot volk zou uitgroeien, maar als U Saraï geen kinderen schenkt, is Uw belofte weinig waard. Saraï vat het ook persoonlijk op en daarom is ze in gevecht met God.

Abram hoeft dat niet doorgehad te hebben. En ook voor haar persoonlijke slavin Hagar kan

 dat verborgen zijn geweest. Saraï kan hen daar iets van hebben laten weten, in bepaalde opmerkingen die ze maakt en als Abram en Hagar invoelend waren geweest, goed in staat waren om op te merken wat iemand dwars kan zitten, kunnen ze dat ook hebben opgemerkt: De kinderloosheid die Saraï heeft is meer dan een lijden, meer dan een schaamte, maar zorgt er ook voor dat ze in gevecht is met God. Ze zegt het in ieder geval: Dat ik geen kinderen heb, dat ligt aan God. Hij heeft mijn baarmoeder gesloten. Dat is meer dan: Het is mij niet gegeven. Het mocht niet zo zijn. Nee, God heeft anders besloten: ik ben niet degene die Abram kinderen zal geven, want God heeft anders besloten. Hij heeft de keuze gemaakt dat het niet via mij zal gaan.


De Heere heeft mijn baarmoeder gesloten.


Aan de ene kant gevecht, maar er klinkt ook weer berusting in door: Blijkbaar is het Gods wil om het op een andere manier te proberen. Blijkbaar ben ik niet de juiste, is Abram wel de stamvader, maar ben ik niet de stammoeder. Ze kan zich er ook bij neerleggen: Als dit Gods wil is, zal het op een andere manier gaan. Ze gelooft de belofte van God: Abram zal uitgroeien tot een groot volk. Maar blijkbaar niet via haar. En toch voelt ze zich er verantwoordelijk voor. Zij is wel Abrams eerste keus, maar blijkbaar niet Gods eerste keus. Dan moet er een andere weg gegaan worden, zodat de belofte van God kan uitkomen.

De Bijbel vertelt er heel zakelijk over. Er worden bijna geen emoties verteld. Dat het ingrijpend voor Saraï moet zijn geweest, kun je alleen tussen de regels opmerken
en uit wat Saraï zelf verteld. Ook wordt er geen oordeel over Saraï geveld, of het moet ook tussen de regels zijn. Toch wordt er wel snel een oordeel geveld: het is ongeloof wat Saraï doet. En Saraï had wel wat milder voor haar slavin mogen zijn nadat ze zwanger is. Want de manier waarop Saraï het gezag over haar slavin terugkrijgt en haar laat weten wie er werkelijk de vrouw van Abram is, zal niet snel op goedkeuring kunnen rekenen. Dat Saraï, die de schaamte van haar kinderloosheid moet dragen, zich zo afreageert op haar slavin is voor ons moeilijk te begrijpen. Ik vroeg me af of ze haar gevecht met God eigenlijk niet op haar slavin afreageert. Dat ze haar slavin hard aanpakt, omdat ze met de Heere in gevecht is.


Het lijkt wel op een schaakwedstrijd. God zet Saraï schaak met haar kinderloosheid. Nu moet ze wel, nu is ze aan zet. Zo voelt ze dat. Dan ziet ze Hagar lopen, haar persoonlijke slavin. Ze krijgt een ingeving: als ik Hagar als pion inzet, sta ik niet meer schaak en is God weer aan zet. Maar dan als de zet goed lijkt uit te pakken, doet God een zet terug en zet Hij haar opnieuw schaak door Hagar een eigen wil te geven.
Als Hagar merkt dat ze zwanger is, heeft ze het idee dat ze een enorme promotie maakt. Nu is ze niet meer de ondergeschikte van haar meesteres, maar is ze zelfs meer, want ze kan Abram iets bieden dat haar meesteres niet kan bieden: een zoon, die de belofte van God kan waarmaken. Dat is iets waar Saraï niet waar ze op gerekend heeft. Ze had zich ermee verzoend dat ze voor God niet de eerste keus was, maar dat ze daarmee ook bij Abram uit beeld zou raken, dat ze niet meer zijn eerste keus zou zijn, dat wil ze niet accepteren. Hoe Hagar zich naar haar opstelt, ervaart ze als diep onrecht. Wellicht heeft ze echt geloofd 

dat de weg via Hagar een oplossing bood, Een weg bood in een situatie waar geen weg meer was. Dat er wel meer aan de hand kan zijn, merken we in het verhaal als er verteld wordt dat Saraï Hagar aan Abram geeft. Dat zijn dezelfde woorden waarmee verteld wordt hoe Eva de vrucht aan Adam gaf. Dat laat doorschemeren dat het wellicht toch geen verstandige keuze van Saraï was.

Als we willen begrijpen wat hier aan de hand is, moeten we terug naar het begin van Abram, naar zijn roeping: Abram die zijn land moet verlaten, zijn familie moet achterlaten. Hij moet alles achterlaten om opnieuw te beginnen. Niet zomaar een nieuw begin: Met Abram wilde de Heere laten zien hoe Hij de wereld had bedoeld, hoe de mensen moesten leven. Niet zoals Kaïn die zijn broer doodsloeg, niet zoals Lamech met zijn gewelddadige taal, niet zoals de mensen voor de zondvloed  of als degenen die de toren van Babel bouwden. Een nieuw begin: deze keer zal het niet mislopen, deze keer zullen de mensen leven zoals God heeft bedoeld, Israël als voorbeeld voor alle volkeren rondom. Israël dat niet zoals de Kanaänieten zal leven. De Kanaänitische levensstijl is dat je alleen aan jezelf denkt, alleen maar er zelf op vooruit gaat en je niets van een ander aantrekt. Het vorige hoofdstuk (15) eindigt ermee dat Abram het gebied van de Kanaänieten krijgt. De egoïstische levensstijl maakt plaats voor een leven in geloof, geen zorg voor jezelf, maar zorg voor elkaar, geen oog voor je eigen welvaart, maar oog voor de noden van anderen.
En dan lezen we over Saraï en Hagar. Het moet een nieuw volk worden, zoals God had bedoeld, maar gelijk is er al sprake van onderlinge rivaliteit, elkaars concurrenten zijn. Al is het een nobel doel: Gods belofte voortzetten. Maar ook de nieuwe weg die God inzet, met Israël, zal niet zonder schaduwen zijn, zal niet zonder dwaalwegen zijn, zal geregeld Kanaänitische trekken krijgen.Volmaakt zal het hier blijkbaar niet worden.

Het schaakspel van Saraï met God heeft grote gevolgen. Als je zelf  Gods beloften in vervulling wilt laten gaan,  begin je aan iets dat voor ons mensen te groot is. Als Saraï niet deze weg was ingeslagen, was er wellicht geen sprake van rivaliteit. Dan was dat Saraï bespaard gebleven, dan was het later Izaäk bespaard gebleven. En toch kan God deze weg gebruiken. Als wij een weg inslaan, die de verkeerde blijkt te zijn, kan God daar een goede weg van maken.

Hagar heeft het zo moeilijk dat ze bij haar meesteres wegvlucht. Zelfs voor een slavin was het geen leven meer. De eenzaamheid is dan nog beter dan met de moeilijkheden die Saraï haar bezorgt. Daar in de eenzaamheid, dat niemandsland waar niemand kan leven, zeker een vrouw alleen niet, wordt ze gevonden. Dat is bijzonder, want nergens is er in het Oude Nabije Oosten een verhaal te vinden waarin verteld wordt hoe een slavin een engel mag ontmoeten. Dat is weggelegd voor degenen die het beter hadden, die hoger op de sociale ladder stonden. Een slavin komt daar niet voor in aanmerking om zoiets bijzonders mee te maken.
Maar hier laat de Heere merken dat Hij zich niets aantrekt van de lage positie van Hagar. Ze ontmoet een engel. Een engel is een bode. Als een engel wordt gestuurd wijst dat op God
en dan God op een bijzondere manier: als Koning, God die over alles regeert, ook over Abram en Saraï en hun vergeefs wachten, ook over Hagar die als een pion is ingezet  en nu zonder enige bescherming bij de bron zit. Hagar, Ik ben ook jouw Koning. Hagar, hoe laag jouw positie ook voor de mensen is, voor Mij tel je mee.

Het eerste wat die engel vraagt, is  waar Hagar vandaan komt en waar ze naartoe gaat. Zou de engel niet weten dat ze bij Saraï is weggevlucht? Zou de engel niet weten dat dit de weg is naar Egypte en dat Hagar wellicht probeert om thuis te komen om daar een nieuw leven te vinden? Het is niet zomaar dat de engel haar uitdaagt om te vertellen wat er gebeurd is. Ik kwam een mooie gedachte tegen: Als er iets ingrijpends gebeurt, dan denken we dat de omstandigheden ons leven bepalen. Dat gold voor Saraï die haar kinderloosheid ervoer als een doodlopende weg en dacht dat er een nieuwe weg ingeslagen moest worden. Dat geldt ook voor Hagar, die van mening is dat haar leven zo moeilijk is bij Saraï dat daar geen toekomst meer ligt en dat ze beter af is op de vlucht. De engel wil haar laten zien: God is er ook nog. Het kan best zijn dat Hagar ook voor God op de vlucht was, omdat ze dacht dat God aan de kant van Saraï stond. God is niet de God van geringen, maar van degenen die de macht hebben. Hij ziet mij niet staan en daarom moet ik maar van hier in de hoop dat er ergens wel een god is die mij ziet en hoort.
Voordat Hagar dat ervaart dat er zij in de Heere  ook een God heeft die haar ziet en hoort, krijgt ze eerst een opdracht. Een opdracht die niet altijd begrepen wordt. Waarom wordt ze teruggestuurd naar Saraï? Er verandert voor haar dan toch niets? Ze krijgt met diezelfde moeilijkheden te maken? Weer die pesterijen, die geniepigheden, de harde hand van Saraï? Ook hier kwam ik een mooie gedachte tegen: Hagar wordt teruggestuurd om Saraï te dienen. Saraï kan haar kinderloosheid niet alleen dragen. Het niet alleen aan, die jaren van wachten tot God zijn belofte voor haar vervult. Ze heeft iemand naast zich, die haar daarin bijstaat, die kan delen in de schaamte en het verdriet, die kan aanhoren hoe ze denkt dat God haar vergeten is en niet meer nodig heeft. Hagar wordt niet zomaar terug gestuurd,  maar als een engel. Zoals zij zelf een bode mocht ontmoeten, zo wordt zij voor Saraï een bode, die tegen Saraï zal zeggen:  Saraï, God is jou niet vergeten.  Hij ziet en hoort ook jou.

Hagar mocht dat zelf ervaren bij de put: God kwam om haar bij te staan, om te laten weten: Hagar, jij bent niet vergeten. De belofte loopt dan wel via Saraï en niet via jou, maar jij telt ook mee in Mijn plan. Ook jouw zoon zal van betekenis zijn. Allereerst zal hij vrij zijn. Jij bent nog een slavin, maar je zoon hoeft dat niet mee te maken, hij zal net zo vrij zijn als een wilde ezel, die door niemand te temmen is. Jouw zoon krijgt een ander bestaan.

Als de engel weg is, is Hagar een ander mens. Haar leven is niet anders en zal weer hetzelfde zijn: Hetzelfde harde werk voor Saraï, dezelfde vernederingen die ze onderging. En toch is er iets veranderd: Ze heeft een God aan haar zijde. De Heere kiest ook voor haar. Ze heeft een andere positie in Gods plan dan Saraï, maar het is dezelfde God dezelfde zorg, dezelfde liefde en trouw. Ze zegt het ook: God heeft mij gezien en gehoord. Het is een karaktertrek van onze God:  Waar je denkt dat je niet meetelt, komt de Heere je opzoeken. Hagar mocht dat ervaren. Waar je denkt dat je weg een doodlopende weg is, baant de Heere onverwacht een nieuwe weg, zoals Saraï mag zien. We zien dat terug als Christus op aarde komt: Bij de eenvoudige Jozef en Maria, die hoewel uit het geslacht van David zijn

 eerder tot de armere mensen te rekenen zijn, aan de herders die bij de stal komen omdat zij in de kerstnacht hoorden dat God gekomen is om naar hen om te zien.

Ook nu nog dezelfde God. Dan misschien niet op de manier zoals Hagar dat mocht meemaken, al kan dat zeker ook, wat Hij toen kon, kan Hij nog steeds, maar misschien eerder doordat er een Hagar in ons leven komt, die ons dient en door te dienen laat weten: God is je niet vergeten en dat je mag beamen: Ik heb een God die mij ziet en hoort.
Amen




Preek zondag 18 september 2022 avonddienst

Preek zondag 18 september 2022 avonddienst
Schriftlezing: Johannes 11:1-44

Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Het moet wel een warm gezin geweest zijn, het gezin van Martha, Maria en Lazarus.
Een gezin waarin genegenheid voor elkaar was, sterk aan elkaar verbonden, zo sterk dat als de een wat overkwam,  de ander dat ook voelde.

Er was in dit gezin een extra glans,  die nog meer warmte gaf. Niet alleen de betrokkenheid op elkaar, nauw met elkaar verbonden, één hechte familie, die alles met elkaar deelde. Die glans was de liefde van Jezus. Jezus had hen lief. Jezus hield van deze Martha, Maria en Lazarus. Als ze bij elkaar thuis kwamen na het werk, om samen te eten, dan kon je naast de genegenheid voor elkaar ook die andere liefde merken: de liefde die Jezus voor hen had. Ik probeer me zo voor te stellen wat de liefde van Jezus voor hen betekende. Op welke manier je dat zou kunnen zien. Ik stel me zo voor dat als ze samen aan tafel zaten en de dag doorspraken, als ze elkaar vertelden wat ze die dag hadden meegemaakt, dat je daarin die bijzondere liefde  die Jezus voor hen had kon merken. Dat als Jezus er niet lijfelijk aanwezig was, Hij er toch was, en dat hun leven zo door Zijn aanwezigheid werd gevuld, de stille toehoorder van hun gesprekken, van hun gebeden

 en de liederen die ze zongen.

Dan gebeurt er iets ergs en iedereen die het meegemaakt heeft dat er ziekte in het gezin kwam weet welke spanning er komt kijken als iemand ernstig ziek is. De spanning die er is als je de dokter onderzoek doet en je moet wachten op een uitslag. Je houdt je hart vast, je vreest het ergste, maar ondertussen hoop je het beste ervan  en klamp je je vast aan elke strohalm. Je ziet dat de zieke minder moe is dan gisteren en minder pijn heeft en meer eet. Tegelijkertijd ben je er niet gerust op. Zo word je heen en weer geslingerd tussen hoop en vrees. Je hoopt er nog het beste van,  ook als je ziet dat iemand achteruit gaat.

Ze weten maar één ding te doen: ze laten een boodschap naar Jezus uitgaan, dat Lazarus,  

om wie Hij zoveel geeft, ernstig ziek is, zo ziek dat het er slecht uitziet. Jezus moet komen!


Dat is herkenbaar dat als je met zulke spanning ziet,  als je wacht op een uitslag en je heen en weer geslingerd wordt tussen hoop en vrees, dat je een appèl op Jezus kunt doen: Heer, komt U alstublieft, want we hebben U nodig! Het gaat niet de goede kant op! Als je dan dat gebed opzendt,  is het wachten op Zijn komst.  Je hoopt dat Hij je gebed hoort en dat Hij komt en degene van wie je houdt redt en nog een tijd bij je laat zijn. Zo sturen Martha en Maria iemand naar Jezus toe:  U moet komen, want dan, als U komt, kan Lazarus nog een tijd bij ons zijn. Ze hebben bericht gedaan en nu moeten ze wachten tot Jezus komt, zoals je moet wachten op wat de Heere gaat doen als je tot Hem bidt.


Ook dan kun je heen en weer geslingerd worden: De ene keer ben je ervan overtuigd dat Hij je gebed gehoord heeft. Je bidt dan nog vuriger dan eerst: Komt U alstublieft. Dan weer neemt de spanning toe  en ben je bezorgd of het nog wel goed komt. Die spanning kan ook weer zo groot zijn  dat je niet meer kunt bidden, dat je het vertrouwen kwijt bent  dat je eerst zo had. De rust en de zekerheid die je eerst had, het gevoel dat je gedragen werd, gehoord werd,is weg en de onrust gaat door je heen: zal de Heere echt nog wel komen?

Als de boodschapper bij Jezus komt, blijkt Jezus geen haast te hebben. Terwijl de boodschap toch heel dringend was, dat Jezus moest komen om Lazarus in leven te houden,  komt Jezus niet in beweging, maar blijft hij waar hij is. Hij blijft er zelfs nog twee dagen. Terwijl verderop, in Bethanië, de spanning toeneemt: zal Jezus komen?


Ze zullen op de uitkijk hebben gestaan, de weg die Jezus zal nemen alvast zijn gegaan om Jezus tegemoet te gaan. Maar het blijft stil: wie er ook in het dorp arriveert  – geen Jezus.

Dat valt voor ons maar moeilijk te begrijpen:  dat Jezus niet komt. Dat Hij op de plek blijft, 

waar Hij dan aan het werk is en daar ook nog bij zegt dat het beter is voor iedereen dat Hij nog niet gaat, omdat er nog zoiets veel mooiers kan ontstaan. Jullie krijgen Gods heerlijkheid te zien  in wat er gaat gebeuren. 


Ondertussen wachten Martha en Maria op Jezus. Als ze het idee hebben dat Jezus in aantocht is, zal Zijn aanwezigheid sterker worden ervaren, al is Hij nog niet lijfelijk aanwezig,  Hij is onderweg en nu al merken ze Zijn aanwezigheid. Maar als ze merken dat Jezus maar niet komt, als ze geen teken zien, Als ze wachten en op de uitkijk staan  en steeds weer teleurgesteld raken, dan is het net of Jezus er niet meer is  in hun aanwezigheid en de glans die er over hun gezin lag is uitgedoofd. De plek die Hij innam is leeg en je mist Hem, want je hebt Hem zo nodig.


Is de plek van Jezus dan werkelijk leeg?  Is Jezus echt afwezig, omdat Hij ook ver weg is? Johannes wil ons iets anders laten zien. Johannes wil laten zien hoe er al iets van die  heerlijkheid te zien is in dat huis, terwijl Lazarus daar zo ernstig ziek op bed ligt  en steeds verder achteruitgaat en de spanning en de ongerustheid toeneemt. Martha en Maria merken niet op, hoe die heerlijkheid er toch is, omdat ze op de uitkijk staan om te wachten  tot het moment dat Jezus komt. Ondertussen hebben ze niet door dat Jezus op een verborgen manier toch aanwezig is in hun huis. Door de zorg en de spanning die er bij hen leeft kunnen ze dat niet zien. Ze wachten maar op Jezus, maar zien niet dat Hij in het verborgene al werkt. Het vraagt ook geloof.

Niet dat Martha en Maria geen geloof hebben. Maar ook als je wel gelooft, kan blijkbaar aan je voorbij gaan hoe de Heere toch bij je aanwezig is. Als je goed kijkt, dan kun je het zien als je het allemaal met elkaar in verband brengt, maar als je daar niet op rekent, dan zie je het over het hoofd. Dan zie je al die aanwijzingen  die er zijn over het hoofd, omdat je door iets anders in beslag genomen wordt.

Als Johannes ons het verhaal over Martha, Maria en Lazarus vertelt, laat hij op een subtiele manier al die aanwijzingen zien, in de hoop dat we zullen zien, dat we die aanwijzingen zullen zien en daarmee zullen zien, zullen geloven  dat de Heere niet afwezig is.

De eerste aanwijzing is het dorp waar ze wonen: Bethanië, dicht bij Jeruzalem, de stad waar Jezus zal lijden en sterven. De tweede aanwijzing is dat Johannes ons wijst op wat Maria zal gaan doen: Ze zal Jezus zalven met het oog op Zijn begrafenis. De derde aanwijzing wordt door de vrouwen zelf aangedragen zonder dat ze het doorhebben: Heer, Uw vriend is ziek. Misschien hadden ze de betekenis van die woorden niet door, omdat Jezus pas later in de laatste uren voor Zijn dood zal vertellen, als Hij afscheid neemt van Zijn leerlingen, wat het betekent als Hij je als Zijn vriend beschouwt: Er is geen grotere liefde dan liefde dan je leven te geven voor de vrienden. Als je dan ook nog als aanwijzing meeneemt dat in hun huis liefde te vinden is, omdat Jezus van hen houdt, Zijn liefde naar hen uitgaat, kun je al die aanwijzingen bij elkaar gaan brengen.

Terwijl de laatste uren van Lazarus aangebroken lijken te zijn en Jezus maar niet lijken te komen en Martha en Maria bezorgd Lazarus verzorgen of gespannen bij zijn bed waken
om erbij te zijn als hij zal overlijden, zien ze niet dat er iets anders in het vertrek zichtbaar wordt, door de gebeurtenissen heen die ze meemaken doorschemert. Ze zien het niet, omdat ze er geen oog voor hebben, omdat ze denken dat Jezus ver weg is en nog moet komen. Ze zien niet dat er van Jezus al wat doorschemert in hun kamer. Dat je de contouren van het kruis  en de opstanding al kunt waarnemen.

Jezus weet dat en daarom zegt Hij ook dat de heerlijkheid van God zichtbaar zal worden in het gebeuren. Hij zegt er achteraan: dat ook de verheerlijking  van de Zoon van God zichtbaar zal zijn. De verheerlijking van de Zoon van God – dat is hoe Johannes het kruis op Golgotha vaak aanduidt om aan te geven dat je dat kruis niet als een mislukking van Gods plan moet zien en niet alleen naar het lijden moet kijken en oog moet hebben voor de wonden, maar dat je bij het kruis ook moet kijken naar wat dat kruis op Golgotha uitwerkt. Als er een moment is in deze wereld  waarop zichtbaar wordt wie God is, dan is dat daar op Golgotha. Het kruis op Golgotha zal een bepaalde schittering hebben, dat je alleen kunt zien met de ogen van het geloof. Een bepaald licht dat zal stralen in de duisternis, dat je alleen zult opmerken, als je beseft dat de Zoon van God daar hangt  om het goed te maken, daar hangt om met Zijn licht de duisternis van de zonde en de dood te verdrijven.

Daar in de kamer waar Lazarus op bed ligt, waar Lazarus voelt hoe de dood hem in zijn macht krijgt en zijn zussen verbijsterd zien hoe ze hem steeds meer aan de dood zullen kwijtraken en gespannen uitkijken of ze nog wel iets van Jezus zullen merken en ondertussen ook een bepaalde boosheid voelen, omdat Hij maar weg blijft, zien ze niet dat er al het licht van het kruis in hun kamer valt. Dat in die kamer die steeds donkerder wordt, 

omdat de dood de machtigste lijkt te zijn, ondertussen al heel licht iets begint te schemeren: Dat het licht van de opstanding al wat begint te stralen en het donker doorbreekt.

Martha en Maria kunnen het echter niet zien. Zij tellen de dagen af, vanaf het moment dat ze de boodschap naar Jezus hebben gestuurd. Dat moet al enkele dagen zijn geweest.  Hij had hier al kunnen zijn. Hoe lang is het geleden dat de boodschapper ging? Hoe lang zitten we nu al op Hem te wachten? Hij had hier al twee dagen geleden kunnen zijn. Dit is al de derde dag dat we op Hem wachten, de derde dag dat Hij hier had kunnen zijn.

Misschien dat er bij u een licht opgaat als u over de derde dag hoort. Het is begrijpelijk dat de vrouwen nog niet begrijpen wat er bijzonder is aan de derde dag, omdat ze die derde dag nog moeten meemaken, omdat ze eerst moeten meemaken hoe ze weer twee dagen lang door intens verdriet zullen moeten gaan, voordat op de derde dag de vreugde doorbreekt. De derde dag is de dag van de opstanding. Zo wil Johannes ons laten zien  als hij over Martha, Maria en Lazarus vertelt dat het geen gewoon wonder is, maar je in dit wonder ook kunt zien wat Jezus zal gaan doen in Jeruzalem: Hoe Hij aan het kruis zal gaan en hoe Hij uit het graf zal komen. Het kruis en de opstanding werpen hier al hun licht vooruit, maar ze kunnen het niet zien omdat ze eerst zelf dat kruis en die opstanding moeten meemaken
en moeten horen wat daar de betekenis van is: Dat de dood overwonnen is  en Gods heerlijkheid er weer op aarde kan zijn.

Vanuit Jezus en vanuit Zijn dood en opstanding krijgt die vierde dag ook betekenis. Lazarus is al vier dagen in het graf. Er wordt wel eens gedacht dat die vier dagen betekent dat Lazarus echt overleden was. Dat er geen sprake kan zijn van schijndood, maar het is de vraag of dat hier aan de orde is. De vierde dag is de dag ná de derde dag. Die vierde dag zou ook wel eens een andere betekenis kunnen hebben: De vierde dag is de dag ná de derde dag. Het klinkt misschien wat vergezocht, maar Johannes wijst vaker op welke dag het is om aan te geven dat die dag een bijzondere betekenis heeft. De dag na de derde dag 

– de derde dag is de dag van de opstanding. Wat je ziet, is dat Lazarus in het graf ligt, onbereikbaar achter die steen. Ja, eens, misschien wel over een hele lange tijd zal die steen weggerold worden en zal Lazarus uit het graf komen en zal hij opstaan, samen met al die anderen die gestorven zijn.

Maar nu, in dit aardse leven, is het leven voor hem voorbij. Het is al vier dagen zo, en er zullen nog heel wat dagen komen: 100 dagen, een jaar, een decennium, een eeuw. En al die tijd zal Lazarus daar achter die steen liggen. Nee, vanuit geloof kun je daar op een andere manier tegenaan kijken: De vierde dag is de dag na de opstanding, als is het niet in tijd na de opstanding, maar deze vierde dag wordt wel gekleurd door wat er op de opstandingsdag zal gebeuren. De vierde dag geeft aan: de dood is overwonnen en de dood zal ook deze Lazarus moeten laten gaan. Jezus zegt het hier: Ik ben de opstanding en het leven. Dat zal over niet al te lange tijd waar worden op de derde dag. Maar nu al, zelfs voor Zijn opstanding, heeft Jezus al de macht over de dood en zal het graf deze overledene moeten laten gaan. Ik ben de opstanding en het leven.

De tekst gaat verder. Jezus zegt meer. Ik bedenk dat als ik deze tekst citeer ik meestal alleen vers 25 aanhaal, en dan alleen het eerste stukje. Maar er staat meer: wie in Mij gelooft, zal leven, ook al was hij gestorven, en ieder die leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid. Het gaat hier om meer dan de opstanding van Lazarus alleen. Het gaat hier om leven tot in eeuwigheid. Lazarus kwam terug in het aardse leven. Hoe het met hem afgelopen is, weten we niet, maar we kunnen er vanuit gaan dat hij later nog een keer gestorven is, begraven is en vanaf dat moment wel moest wachten op de opstanding op de Jongste Dag. Er is ook een andere opstanding, waarbij je een eeuwig leven krijgt. Wie gelooft zal dat leven krijgen, dat leven waarbij als de dood komt, er leven is, een eeuwig leven bij God. Als je dat gelooft word je net als Lazarus, die in het graf lag en daar achter de steen de stem van Jezus hoorde, de stem van de goede Herder, die ons roept uit de dood,
niet alleen de natuurlijke dood, maar ook uit de dood van de zonde.

Op uw woord, o Leven van ons leven,
werpen wij het doodskleed af!
Door de kracht uws Geestes uitgedreven,
treden w’ uit ons zondengraf.

Wat hier bij Lazarus gebeurt, gebeurt steeds als iemand tot geloof komt en daarmee uit de geestelijke dood wordt opgewekt. Daarmee wordt het wonder van de opwekking van Lazarus niet kleiner, maar daarmee wordt duidelijk dat wat er met Lazarus gebeurt ook met ons kan gebeuren, dat ook wij tot leven komen, het eeuwig leven ontvangen, omdat Jezus het zegt: Ik ben de Opstanding en het leven, Wie in Mij gelooft, zal leven, ook wanneer Hij sterft. Als je dat gelooft dan mag je weten dat elke dag een vierde dag is: leven vanuit de opstanding, leven vanuit het leven dat je van Hem ontvangt.
Amen

Preek zondag 18 september 2022 morgendienst

Preek zondag 18 september 2022 morgendienst
Schriftlezing: Lukas 18:15-30

Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Dat kan ook jouw vraag zijn:
Wat moet ik nou doen om in het Koninkrijk van God binnen te gaan?
Als mijn leven voorbij is, ga ik dan naar God toe, naar Zijn koninkrijk?
Wat moet ik eigenlijk hier in het leven op aarde doen,
zodat voor mij de deur van de hemel zal opengaan en ik naar God mag gaan?
Het kan een vraag zijn die bij je leeft,
omdat er iemand die je goed kent ziek is geworden, of iets ingrijpends heeft meegemaakt
En dat je bij jezelf denkt: Ja, dit kan ook mij overkomen en dan?
Waar kom ik dan terecht? Kom ik dan wel bij God terecht?
Of is mijn plek op die andere bestemming, waar ik voor eeuwig verloren ben?
Dat hoeft niet een vraag te zijn, waar je altijd mee bezig bent,
maar er kunnen wel momenten zijn, waarop je daar wel over na moet denken,
omdat er iets gebeurt, waarbij je beseft: het leven kan zo voorbij zijn.

Of je kunt, zonder dat anderen het weten, veel over God nadenkt.
Je hebt deze vraag: hoe kan ik later bij God komen, de hemel, in Zijn koninkrijk?
En je zou willen dat je er met iemand over zou kunnen praten
of dat je net als de man die bij Jezus komt ook naar Jezus toe zou kunnen gaan
met deze vraag om van hem het antwoord te weten.
Omdat je bij jezelf merkt: ik probeer goed te leven, ik doe echt mijn best
maar net als die man die bij Jezus kom, vraag ik mij af of het wel genoeg is.
Ik doe echt wel mijn best: ik probeer echt als christen te leven,
zoals ook mijn ouders mij geleerd hebben, zo wil ik het echt doen, maar is dat genoeg?
Kan ik daarmee bij de hemelpoort aankloppen en word ik dan binnengelaten?

Je hoopt natuurlijk dat de Heere Jezus voor jou net zo royaal is als voor de kleine kinderen
die door de ouders bij hem worden gebracht.
Hij doet de deur van Gods koninkrijk wagenwijd open: laat ze maar komen!
Laat de kinderen tot Mij komen.
Maar zo makkelijk als de kinderen binnen komen,
zo moeilijk komt die man die bij Jezus komt binnen.
Hij moet alles verkopen en aan de armen geven om Jezus te volgen.
Zou dat ook voor jou gelden: dat je alles op moet geven?
Alles wat nu van jou is: je fiets, je brommer, je auto, je kleren, je bureau en stoel
– dat je dat allemaal moet verkopen en het geld dat je ermee ophaalt
moet weggeven om aan mensen in je omgeving die helemaal niets hebben?
De man die bij Jezus komt, kan het niet.
Hij kan geen afstand doen van zijn bezittingen.
Misschien kun jij dat ook niet en zeg je bij jezelf: Als dat van mij gevraagd wordt,
laat dan maar zitten, dat ga ik echt niet doen!
Later vraagt Jezus zelfs nog meer: het huis waar je woont opgeven, je familie,
je ouders, broers en zussen, je kinderen.
Je hebt net een broertje gekregen en je hebt misschien wel een hele hechte familie,
een goede band met je ouders – en dan zegt Jezus dat je dat allemaal moet opgeven.
Vraagt Hij dan niet teveel? Dat kun je toch niet opgeven?
Is het dan niet onmogelijk voor ons allemaal om in Gods koninkrijk te komen?
Geldt het dan niet voor ons allemaal
en niet alleen voor die rijke man dat het dan onmogelijk is om dan bij God te komen?
Het is nog makkelijker, zegt Jezus dat een kameel door zo’n klein gaatje van een naald gaat.
Nog makkelijker gaat het grootste dier dat men toen kende door het kleinste gaatje dat er is.
Dan zit voor ons allemaal de deur naar Gods koninkrijk wel potdicht.
Dan hebben we eigenlijk voor niets gedoopt,
Want met de doop zeggen we: deze twee kinderen die gedoopt zijn
hebben later de mogelijkheid om door God in de hemel binnengelaten te worden.
Er is een weg om later bij Hem te komen.
Maar nu blijkt het toch niet te kunnen.
Waarom legt de Heere Jezus de lat zo hoog?
Alles wat je hebt verkopen en de opbrengst weggeven?
Ook nog eens afscheid nemen van je familie en je vrienden, om achter Jezus aan te gaan?
Ik denk dat het de Heere Jezus deze man wilde testen:
Is het hem echt om God te doen?
Die regels waar hij zich aan gehouden heeft – niet liegen, niet stelen, zijn ouders eren
heeft hij dat nou gedaan omdat hij van God hield
en vanuit liefde voor God zich ook aan die regels heeft gehouden?
Of was het een manier om de hemel te verdienen en later als hij bij de hemelpoort aankomt
kan doen alsof hij recht heeft om in de hemel te komen, omdat hij er naar geleefd heeft.
Ik heb mij aan alles gehouden, ik heb geen enkele fout gemaakt,
dan kan ik er wel komen.
Ik weet niet of jullie thuis wel eens wat moeten doen,
zoals tafel opruimen, zuigen, wc schoonmaken, voor je broertje zorgen,
je kunt dat braaf doen, omdat je moet
en dan op zaterdag bij je vader of moeder aankloppen:
Geef mij maar zakgeld, want ik heb mijn steentje bijgedragen.
Doe je dat omdat het moet, doe je dat omdat je er iets mee kunt verdienen,
of doe je dat dan omdat je je ouders waardeert en blij bent met het gezin waarbij je hoort.
Dan is het aardig als je zakgeld krijgt, mooi dat je het niet voor niets hoeft te doen,
maar daar doe je het uiteindelijk niet voor, maar omdat je om je ouders en je gezin geeft,
uit liefde voor hen, daarom help je mee, ook in de zorg voor hen.
Zo wil de Heere Jezus bij deze man die bij Hem uittesten of hij uit liefde komt.
Houdt hij meer van zijn geld of houdt hij van God en is hij in het uiterste geval,
als God hem vraagt ook zijn geld en zijn bezit weg te geven,
omdat hij aan God genoeg heeft?
Welke keuze zou jij maken, als je zou moeten kiezen tussen je geld of God?
Zou je dan net als die man weggaan, omdat je dat niet kunt opbrengen?
Jammer dat je Gods koninkrijk niet in kunt gaan, maar je kunt toch niet je bezit wegdoen?
En als je dan alles wat je hebt zou wegdoen,
doe je dat dan omdat je om God geeft en aan Hem genoeg hebt
of omdat je daarmee verzekerd hoopt te zijn van een plek in de hemel?
Doe je dat uit liefde? Of doe je dat om iets gedaan te krijgen, om een ticket veilig te stellen?

Zou Jezus dat aan iedereen vragen: je bezit opgeven? afstand doen van je familie?
Dan zijn er maar weinigen die radicaal genoeg zijn om Jezus te volgen.
Zou Jezus dat van iedereen vragen om zo radicaal te zijn?
Zijn wij te slap of gaat het hier om iets anders?

Ik denk dat het antwoord zit in de reactie van Jezus op de eerste opmerking.
Die man komt bij Jezus: goede meester!
En Jezus zegt dan: Alleen God is goed.
In de reactie van Jezus zit het antwoord er al in:
Als je echt gelooft dat God goed is, dan hoef je je daar geen zorgen om te maken.
Als het echt waar is dat onze God een goede God is, dan zal Hij niemand buiten laten staan.
Dan kunnen kleine kinderen komen, en volwassenen en rijken.
Niemand hoeft zich dan zorgen te maken of ze er wel mogen komen,
maar het vraagt dan wel geloof.
De ouders van die kleine kinderen die bij Jezus gebracht hadden, geloofden dat:
bij Jezus zijn ze op de goede plek.
Als je kind door Hem aangeraakt wordt, dan komt het goede van God in hun leven.
Als die kinderen dan toch gebracht worden, geeft Jezus hen niet alleen Zijn zegen,
maar zegt Hij hen ook toe: jullie kunnen in Gods koninkrijk komen.
Die deur staat helemaal niet op een kier.
Het is helemaal geen klein gaatje dat zo klein is
dat je je er zelfs niet door naar binnen kunt wurmen.
Nee, die deur staat wagenwijd open – op één voorwaarde:
Dat je echt gelooft dat God goed is,
dat daar een goede God staat te wachten bij de hemelpoort, die jou het beste wil geven.
En dat je komt voor die God, die zo goed is, dat je om Hem geeft, van Hem houdt.
Geloof je dat, dat God goed is?
En dat God niet wil dat de deur naar Hem gesloten is?
Het is niet Zijn wil dat je het koninkrijk van God misloopt, maar dat je bij Hem komt.
Maar dan niet vanwege de beloning, maar om Wie Hij is.
Je merkt dat Petrus ook helemaal niet nagedacht heeft over een beloning.
Hij heeft een offer gebracht: hij heeft alles achter gelaten.
Hij was gegrepen door Jezus. Dat was genoeg en dan kwam het later goed.
Was het dan zo moeilijk? Petrus moet die man verwonderd hebben nagekeken.
Hij had zijn vrouw achtergelaten, zijn schip en was Jezus gevolgd.
Gegrepen door Jezus.
Ook de ouders van die kinderen moeten verbaasd hebben gekeken:
Jezus heeft toch alles. Hij kan hun kinderen alles geven. Dat is toch alles waard?
Zij kwamen voor een zegen en zij kregen meer.
Omdat het mogelijk is bij God. Omdat God goed is.
Dat telt.
Vanmorgen brengen jullie je kind bij deze God.
Om Zijn zegen te ontvangen, zodat ook zij door Jezus aangeraakt worden.
Zodat ook zij weten: als ik geloof dat God goed is, zal voor mij de deur eens open gaan
en mag ik bij God komen.
Dat is genoeg, want dat is alles.
Amen 

Preek zondag 11 september 2022

Preek zondag 11 september 2022
Schriftlezing: 1 Samuël 25:1-35

Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Het is zomaar een gebeurtenis tussendoor: over Nabal, Abigaïl en David.
Het wordt er tussendoor verteld: tussen verhalen over David op de vlucht voor Saul.
Een intermezzo, een gebeurtenis tussendoor, dat met reden wordt verteld.

Het begint met overlijden van Samuël,
een overlijden dat heel het land treft.
Afgelopen dagen konden we zien met het overlijden van Queen Elizabeth
wat het betekent als iemand, die het land samenbindt, wegvalt.
De wijze man, die zoveel voor het land heeft betekend
en zo lang het volk heeft gediend,
al waren er wel zorgen over de opvolging,
want zijn eigen zonen waren niet capabel en integer, zoals Samuël dat wel was.
Als er een was die de verdeelde samenleving van Israël bij elkaar kon houden,
dan was het Samuël: hij had én Saul en David gezalfd.
Nu ze beiden met elkaar in conflict zijn gekomen, en David moet vluchten voor Saul,
was hij de samenbindende factor.
Nu valt het land uit elkaar, in elkaar bestrijdende groepen:
de soldaten die trouw zijn aan de regering van Saul
en het zooitje ongeregeld dat de kant van David heeft gekregen.
Al is het maar de vraag of David echt een gevaar kan zijn, nu hij zich aan de rand bevindt,
in de wildernis van de woestijn, waar je nauwelijks kunt leven.
Maar je weet maar nooit of de stemming omslaat in het land
en de mensen opeens de kant van David kiezen, die eens zo populair was
daarom verjaagd is van het hof van Saul.
Nu is Samuël overleden – ook zo’n opmerking even tussendoor.
Nog één keer is heel Israël verenigd en zijn alle geschillen bij elkaar gelegd,
even geen verdeeldheid meer, voor even, zolang de rouw duurt.
Dat laat de waardigheid van het ambt zien: het ambt van profeet.
Samuël die zijn hele leven aan God is gewijd en
zich zijn leven lang zich aan deze roeping gehouden heeft.
Verdriet is er omdat deze belangrijke man wegvalt.
Respect om wie Samuël is en om hoe hij zijn ambt heeft vervuld.
Een ambt dat hij niet zelf gekozen heeft.
Je ziet hoe heel Israël verzameld is. Dat gebeurt alleen bij speciale gelegenheden.

Heel Israël? Nee, er is er één niet bij. Iemand die er wel bij zou horen.
Iemand die zoveel aan Samuël had te danken.
Zonder Samuël geen David.
Ja, dan was zijn naam voort blijven leven in de verhalen over Goliath, die verslagen was
of werd er over hem verteld als iemand die de geest van Saul tot rust kon brengen.
David is er niet bij.
Iedereen die bij de begrafenis van Samuël geweest was, zou dat opgemerkt hebben.
Iedereen zou er over gesproken hebben.
Niet alleen over hoe waardig de begrafenis van Samuël was,
hoe bijzonder het is als je zulke indrukwekkende rituelen hebt,
Waarin je verdriet getoond mag worden en tegelijkertijd nog even weer merkt
dat je met elkaar weer een wordt, hoe verdeeld je ook bent.
Maar ondertussen kijkt iedereen ook rond: geen David.
Waar is hij? Wilde hij niet komen? Durfde hij niet te komen? Mocht hij niet komen?
Het is toch heel Israël die bij elkaar komt? Of mocht hij toch even komen,
even geen dreiging van Saul, omdat de dood van Samuël iedereen samen moet brengen?

Als Samuël is begraven, is de vraag: hoe nu verder.
Als zo’n belangrijk persoon wegvalt, die heel het land samenbindt,
ook door zijn band met God, de wijsheid en de kennis die hij van de Heere ontving,
voor velen een geestelijk vader.
Als je geestelijk vader wegvalt, iemand die veel voor je betekend heeft,
van wie je veel hebt geleerd, op wie je ook leunde, als het ging om het dienen van de Heere,
dan moet je het zelf gaan doen.
Dat geldt ook voor David.
Samuël zal zijn geestelijke vader geweest zijn,
en al kon hij Samuël niet meer opzoeken toen hij op de vlucht was,
hij zal steeds aan Samuël hebben gedacht, bij wat hij deed:
Wat zou Samuël mij aanraden? Welk advies zou hij mij geven.
Kan ik Samuël nog onder ogen komen?
Kan ik aan hem uitleggen wat ik heb gedaan?
Nu is Samuël er niet meer en hij kan wel aan Samuël blijven denken,
maar nu moet hij op eigen benen staan, ook geestelijk.
Als David dan verder trekt, naar de woestijn van Paran, is het de vraag:
Kan hij het alleen af?
Kan hij de verantwoordelijkheid die er is, als toekomstige koning, alleen dragen?
Het bijbelgedeelte wil ons laten zien, dat je dat niet kan:
de verantwoordelijkheden alleen dragen, omdat God steeds mensen om je heen geeft,
die je helpen en bijstaan, met wie je kunt overleggen, van gedachten kunt wisselen.
De mensen om je heen die zijn er niet zomaar, maar door God gegeven.
Je vrienden, je partner, je man of vrouw, je ouders, je kinderen,
die heb je niet zomaar gekregen. Daar zit goddelijke wijsheid achter.

Daarom wordt er over Nabal verteld. Zijn naam betekent: dwaas.
Het kan best zijn dat dit niet zijn officiële naam is, maar een bijnaam,
want wie noemt zijn kind nu Dwaas?
Met een bijnaam kun je soms iemand in een woord typeren.
Als je een ding over Nabal kunt zeggen, dan is dat dat hij dwaas is.
Hij is hard en slecht, maar dat wordt pas gemeld,
nadat er eerst over Abigaïl gezegd wordt dat ze én knap én mooi van gestalte is.
Je kunt zeggen: het gaat er niet om hoe mooi iemands uiterlijk is,
maar of iemand mooi van binnen is, hoe iemand van karakter is.
Voor Abigaïl geldt: zij heeft een mooi uiterlijk en een mooi innerlijk.
Je zou haast zeggen: de ideale vrouw.
Niet omdat ze ook nog knap is, maar om de wijsheid die ze heeft gekregen, een wijze vrouw.
Misschien moet je ook wel heel wijs zijn
om het uit te houden naast zo’n harde en slechte man.
Nabal heeft het getroffen en Abigaïl niet.
Maar Nabal heeft daar geen oog voor,
want dat is juist de dwaasheid waar het hier over gaat:
dat je geen oog hebt voor de mensen om je heen, omdat je vol van jezelf bent,
Dat je geen oog hebt voor de mensen om je heen, die God in je leven geeft,
omdat je denkt dat je het alleen redt en dat jijzelf het beste weet hoe het moet.
Je bent dwaas als je het advies van de mensen om je heen niet nodig hebt,
terwijl God juist door hen kan spreken en kan werken.
Maar Nabal heeft geen oog voor de mensen om hem heen niet:
niet voor Abigaïl, die het vast niet makkelijk gehad heeft als vrouw van.
Hij zal nooit gemerkt hebben hoe Abigaïl op de achtergrond heeft bijgestuurd,
om de harde en slechte kanten van haar man te verzachten.
En ook niet voor David, die er is om de schapen te beschermen.
Het wordt niet gezegd, maar ook hier kun je denken dat David door God gegeven is
om Nabal tot hulp te zijn, om zijn schapen en herders te beschermen.
Dat Nabal rijk gebleven is en dat hij een groots feest kan vieren,
heeft hij aan David te danken. Alleen: hij ziet het niet, wil het niet zien.
Hij had God kunnen danken voor de bescherming van David,
David als een beschermende muur om Nabals kudden heen.
Maar dwaas als hij is heeft hij daar geen behoefte aan: Wie is David?
Er zijn zoveel slaven die ontsnapt zijn en hun meester ontrouw geworden zijn,
die ten onrechte de vrijheid hebben opgezocht en nu van mijn rijkdom willen profiteren.
Dwaasheid is ook alles voor jezelf willen houden, omdat je er recht op hebt.
Je rijkdom is van jou, jouw bezit en daarom hoef je het niet te delen.
De Bijbel spreekt daar anders over: rijkdom is door God gegeven
en bedoeld om je gul en gastvrij te maken,
dat je de zorgen en de noden van anderen opmerkt, dat je ziet wie er tekort komt,
dat wie hulp nodig heeft, die hulp ook kan ontvangen om te blijven leven.
Nabal is zo rijk dat hij hij zich kan permitteren om David niet te zien,
om van David een nobody te maken: David? Wie is dat?
De man die Goliath verslagen heeft? Die door Samuël is gezalfd?
Schoonzoon is van de koning en bevriend met de kroonprins, maar nu op de vlucht,
moet ik me nu echt iets van hem aantrekken?
In Spreuken wordt er gewaarschuwd dat een dwaas niet rijk moet zijn,
Want daar kan hij niet mee overweg. Hij kan die verantwoordelijkheid niet aan.
Je kunt het aan Nabal zien. Hij kent maar een woord: mijn.
Dat is de reden waarom Nabal het niet aan David wil geven: het is allemaal van mij.
Hij zegt het wel 4x in één zin: mijn brood, mijn water, mijn vlees, mijn schaapherders.
Kijk om je heen, wil hij tegen de gezanten van David zeggen,
begrijp je dan niet dat dit allemaal van mij is? En dat je dat niet allemaal afneemt?
Want als je aan mijn bezit komt, aan mijn vlees, mijn brood, mijn water
dan verander ik in een monster dat zijn bezit tot het uiterste zal verdedigen.
Ik laat mij niets ontvreemden.
Die David van jullie heeft er geen recht op, want ik heb hem niets gevraagd,
niets toegezegd ook. Denkt hij op eigen houtje te kunnen beslissen over mijn bezit?
Nabal doet of David een maffiabaas is, die hem tussen de regels door bedreigt:
Deel je bezit want anders.
Maar hij lacht om David. Die David met zijn grote mond stelt niets voor.
Niets om je druk over te maken. Een zwerfhond uit de woestijn, een weggelopen slaaf.

Nu komt het er op aan hoe David reageert.
Zal hij reageren met de waardigheid van een toekomstige koning van Israël,
Die het volk van God voorgaat in wijsheid,
iemand die in extreem moeilijke omstandigheden op de juiste manier reageert.
Als je compleet wordt getest.
Zo’n test waarbij ook je karakter en je integriteit op het spel staan.
Weet David zich te beheersen? Kan hij de dwaasheid negeren en wachten
tot hij van God ontvangt wat hij nodig heeft?
Of moet hij het gaan halen en daarbij net zo dwaas te worden als Nabal,
zich te verlagen tot het niveau van Nabal.
Hoe gaat David het redden zonder zijn geestelijke vader Samuël,
die hem van advies kan dienen, die tussenbeide kan komen,
hem kan weerhouden van een verkeerde weg?
Wat als de mensen die God je geeft op je levensweg wegvallen
en je zelf zulke beslissingen moet nemen
en ook het gevecht met jezelf aan moet gaan,
de strijd tegen de driften in jezelf die zo in je kunnen opvlammen,
dat je er helemaal door beheerst wordt en je jezelf niet meer kunt inhouden.
Het bijzondere van de Bijbel vind ik dat er steeds die aandacht is
Voor de strijd die er van binnen kan zijn, het gevecht met jezelf.
Zo’n David die de afwijzing van die dwaze Nabal ontvangt
en dan moet beslissen hoe hij daarop reageert.
Hij neemt geen tijd om te beslissen, er wordt voor hem besloten,
door zijn eergevoel, door zijn trots.
Nabal kan wel zeggen: mijn. Mijn water, mijn brood, mijn vlees, mijn herders.
Maar als ik er niet geweest was, mijn bescherming, mijn beheersing, mijn strijdmakkers.
Ik had ook anders kunnen beslissen: ik had niets kunnen doen, ik had kunnen plunderen.
Mijn, mijn, mijn, zegt Nabal en het antwoord van David is: ik, ik, ik.
Als ik niet krijg waar ik recht op heb, dan pak ik alles, dan pak ik ze allemaal.
David wordt ontzettend grof in de mond
en het wordt in de HSV wel heel braaf vertaalt als “man”:
als ik alles wat hij heeft, één man, tot de morgen overlaat.
Het zijn niet eens mannen in de woorden die David gebruikt,
in de meest ordinaire, platte taal die David kan bezigen:
Een stelletje zeikerds, die alleen maar een wedstrijdje verplassen kunnen doen.
Honden die niets voorstellen en die je afmaakt als je er last van hebt.
– de naam Kaleb betekent hond.
David is al onderweg om ze allemaal als een hond af te maken.
Hij wordt tegengehouden door een vrouw.

Een vrouw die daar op de weg geknield ligt,
als een blokkade op de weg van David om hem te weerhouden,
Want dit is de verkeerde weg. Dit is de weg van Nabal.

Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart,

beproef mij en ken mijn gedachten.

Zie of er bij mij een schadelijke weg is

en leid mij op de eeuwige weg. (Psalm 139 slot)
Je kunt veel over Abigaïl nadenken.
Ze is voor sommigen een van de favoriete personen uit de Bijbel.
Toen ik een tijdje geleden aan een aantal mensen vroeg,
over welke vrouwen uit de Bijbel ik een preek zou kunnen maken werd Abigaïl genoemd.
Abigaïl, knappe en wijze Abigaïl.
Al is het niet haar uiterlijke schoonheid die hier een rol van betekenis speelt,
maar haar wijsheid, haar gevoel voor de situatie: dit gaat mis, haar moed om te gaan.
Daar ligt een vrouw op de weg, geknield, als een blokkade,
om David er aan te herinneren dat al degenen
die hij als een hond wil afmaken ook mannen zijn,
niet alleen om in de ordinaire taal van David te blijven – wandpissers.
Abigaïl ligt dwars, niet zozeer om Nabal te redden, maar om David te redden.
Ze doet het niet voor Nabal en de zijnen, maar voor David.
Wat er met Nabal gebeurt, dat moet God maar weten,
maar wat David wil doen, dat gaat tegen God in.
Bloedschuld noemt ze het: een schuld die je niet meer van je kunt afpoetsen,
maar als een bloedvlek altijd zichtbaar is en je altijd aangerekend zal worden.
David als je op deze weg doorgaat kun je geen volk aansturen,
want je kunt jezelf niet aansturen.
Hoe kun je nu een volk leiden, als je jezelf niet kunt leiden?
Wie zichzelf overwint, is sterker dan wie een stad inneemt.
David kan dat niet alleen, niet in zijn eentje: zichzelf overwinnen.
Hij heeft daar Abigaïl voor nodig: wijze, moedige Abigaïl,
die dan weliswaar gevangen is in haar huwelijk,
getrouwd met iemand die hard en slecht is.
Ze is een middel in Gods hand, een profetes die David stopt:
David, in Gods naam, ga niet door op deze weg,
want als je Nabal afmaakt dan vecht je eigen strijd en niet Gods strijd.
Je bent geroepen om Gods strijd te voeren en niet jouw strijd.
Dat onderscheid tussen onze eigen strijd en Gods strijd is niet altijd makkelijk te maken
En daarom hebben we elkaar nodig, zijn we aan elkaar gegeven,
zijn we voor elkaar een middel in Gods hand, om te zeggen: stop, ga niet deze weg.
Deze weg is niet Gods weg, maar je eigen weg.
Je wordt hier niet geleid door Christus, je bent niet vol van Zijn Geest,
je bent vol van jezelf en je bent gevangene van een boze macht.
David faalt voor de test, maar hij treft gelukkig deze vrouw, die zijn pad kruist
en hem dwingt te stoppen, waardoor hij tot bezinning komt.
David is vol van zichzelf – als je dat nog kunt zeggen
als je beheerst wordt door gekrenkte trots, in je eergevoel geraakt.

Saul had David nodig om de kwade geest tot bedaren te brengen.
David heeft deze vrouw nodig.
De Bijbel laat zien dat het vaak zo is dat vrouwen een wijze rol hebben
en moedig handelen als mannen het laten afweten.
David zal onder de indruk geweest zijn van haar moed en haar wijsheid.

Misschien ook wel van haar geloof.
Want ze zegt: God is er ook nog. Jij moet niet voor jezelf opkomen. God zal dat wel doen.
Dan zegt ze een hele mooi zin:
Als iemand jou wil doden, zal dat niet gebeuren,
Want je bent veilig als een steen in Gods buidel.
Je vijanden zullen weggeslingerd worden, maar jij bent veilig opgeborgen.
Hier is niet David die iets van Christus laat zien die later uit hem geboren zal worden,
maar Abigaïl, die bereid is om David tegemoet te gaan,
met gevaar voor eigen leven David te stoppen.
Een middel in Gods hand.
Het geldt binnen het huwelijk, maar ook binnen de kerk en ik welke groep we ook zijn,
Dat we elkaar nodig hebben. Je kunt het niet alleen en je hoeft het niet alleen.
God geeft mensen om je heen, die deze wijsheid hebben.
Je man of je vrouw, je vriend, je vriendin,
zij zien God als jij Hem niet ziet.
Zij horen Zijn stem als je doof geworden bent doordat de strijd in jezelf alles overschreeuwt.
Zij zien Gods weg als jij wegstuift op je eigen weg.
Zij belichamen Gods stem, als jij niet kunt horen.
Je bent dwaas als je hen niet betrekt, niet naar hen luistert.
Je gaat aan de zorg van de Heere voorbij die deze mensen om je heen geeft.
Amen

Christelijke dogmatiek – hoofdstuk 13: De Bijbel – het boek van God en mensen

Christelijke dogmatiek – hoofdstuk 13: De Bijbel – het boek van God en mensen

§ 13.1 De Bijbel in de protestantse traditie
In de Christelijke Dogmatiek wordt de Bijbel ‘pas’ in hoofdstuk 13 aan de orde gesteld. Dat heeft ermee te maken dat Van den Brink en Van der Kooi zien dat er in de protestantse traditie een visie op de Bijbel ontwikkeld werd die heel rationalistisch en intellectualistisch werd. De nadruk lag op het aantonen van het goddelijk karakter van de Schrift, waardoor het luisteren naar de Schrift er bij inschoot. Het gesprek over de Bijbel was belangrijker dan het gesprek met de Bijbel. De Bijbel kreeg een onaantastbare status, maar de Bijbel als levend Woord van God verdween naar de achtergrond.
Van den Brink en Van der Kooi zien vanaf de Reformatie de volgende ontwikkelingen: (1) de generatie van de reformatoren luisterde naar de Schrift, (2) de tweede generatie richtte zich meer op de aard van de Bijbel, (3) er werd een inspiratieleer ontwikkeld, waarbij er een rationeel inzichtelijk systeem ontstond.
Dat in de Christelijke Dogmatiek de Bijbel ‘pas’ in hoofdstuk 13 aan de orde komt, betekent niet dat de Bijbel nauwelijks betekenis heeft. Integendeel: de kerk is uit het Woord geboren (p. 484).
De visie op de Schrift werd noodgedwongen veranderd door (1) de historisch-kritische methode en (2) door het lezen van de Bijbel op een postmoderne manier.

§ 13.2 De uitdaging van het historisch-kritisch bijbelonderzoek
Vanaf de tijd van de Verlichting komt het historisch-kritisch bijbelonderzoek op. Omdat de Bijbel een boek is dat door mensen is geschreven en door mensenhanden is ontstaan, kan de geschiedenis van het ontstaan van de Bijbel worden onderzocht. Bij de historisch-kritische methode lag daar wel heel veel nadruk op de geschiedenis van het ontstaan, soms ten koste van de uitleg van de tekst zelf.
Wat Van den Brink en Van der Kooi over bijbelwetenschappers die hun geloof tussen haakjes zetten is maar ten dele waar. Dat komt wel voor en dan met name in de afgelopen decennia, maar meestal zijn deze bijbelwetenschappers ook predikant geweest en bleven ze preken. Vaak zagen ze hun manier van met exegese omgaan ook als de basis voor hun preken maken. De aandacht voor de boodschap van God die door de tekst heen gecommuniceerd wordt, is nooit helemaal weggeweest. Er zijn ook bijbelwetenschappers geweest, die aan het einde van hun loopbaan hun inzichten verwoorden in een theologie van het Oude of het Nieuwe Testament.
Ook de kloof tussen universiteit en kerk is nooit zo groot geweest als beweerd wordt. Er zijn best wat bisschoppen in diverse katholieke en protestantse kerken geweest die hun wetenschappelijke carrière in de bijbelwetenschap hadden. Veel exegeten waren ook als predikant aan de universiteit verbonden en gingen in kerkdiensten op de universiteit voor. Wel kon er stelling genomen worden tegen een gangbare mening in de kerk. Zo heeft het nieuwe perspectief op Paulus (new perspective on Paul) vanaf de jaren-’70 geregeld bewust stelling genomen tegen de lutherse uitleg van Paulus’ geschriften.

§ 13.3 Postmoderne benadering(en) van de Bijbel
Met de opkomst van het postmodernisme kwam er meer aandacht voor gemarginaliseerden, voor mensen die niet in de officiële lijn pasten: vrouwen, minderheden, LHBT-gemeenschap. Er kwam ook meer wantrouwen tegen de inhoud van teksten: teksten konden gebruikt worden om anderen te onderdrukken. Daarom kan de uitleg ook kritisch zijn op de inhoud: de ideologie die in deze teksten wordt doorgegeven kan niet meer vandaag de dag.
Omdat het postmodernisme meer oog heeft voor de diverse stemmen in de samenleving, kwam er ook oog voor de verschillende stemmen in de Bijbel. Geregeld gaat het zover door dat die verschillende stemmen elkaar tegenspreken. Er kwamen voorstellen om geschriften die door de eerste christenen werden afgewezen, alsnog te gaan lezen: het evangelie van Thomas en Judas, de gnostische geschriften die in 1945 in Nag-Hammedi gevonden zijn.
Ook kwam er meer ruimte voor persoonlijke interpretaties van de Bijbel en verschenen er geregeld publicaties waarin de Bijbel psychologisch werd uitgelegd (denk bijvoorbeeld aan Eugen Drewermann).

§ 13.4 Canon rond kerugma, dogma en credo
Als er zoveel onduidelijkheid is over wat de Bijbel is of wat de Bijbel zegt, is er behoefte aan duidelijkheid. De kerk heeft die duidelijkheid ooit gegeven door een canon op te stellen: de lijst met geschriften, die de Bijbel vormen. De canon is een vaststelling achteraf: de geschriften die als canoniek werden beschouwd, waren al gezaghebbend. Wereldwijd kunnen kerken wel afwijken wat betreft de canon: omdat gereformeerde kerken in de 16e eeuw naar een andere canon teruggingen dan de lutherse kerken en de Rooms-Katholieke kerk is de canon kleiner: de apocriefe boeken uit het Oude Testament zijn voor gereformeerden niet canoniek. In de andere tradities zijn die boeken deuterocanoniek.
De canon was bedoeld om geschriften, die een andere boodschap (kerugma) hadden buiten de kerk en de verkondiging te houden. De geschriften moesten in lijn met de verkondiging van de apostelen staan. Het criterium daarvoor was: de geschriften moesten geschreven zijn door een ooggetuige van Christus.
In de tijd van de Reformatie ontstonden veel geloofsbelijdenissen. Met deze geloofsbelijdenissen wilde de kerk laten zien hoe de Bijbel gelezen moest worden en wat de inhoud van de verkondiging was. De geloofsbelijdenissen ‘heersen’ niet over de Schrift, maar zijn bedoeld om ons te helpen de inhoud van de Bijbel te begrijpen.
Sinds de Reformatie is er altijd discussie geweest of de Bijbel een kern had. Met name Lutheranen konden de Schrift lezen door de bril van Paulus. Gereformeerden wilden meer oog hebben voor de gehele Schrift (tota Scriptura). Daarbij ging men ervan uit dat als er ingewikkelde passages waren, die teksten uitgelegd konden worden met behulp van andere gedeelten uit de Bijbel (Schrift met Schrift vergelijken).

§ 13.5 De theologische interpretatie van de Bijbel
We lezen de Bijbel om Gods spreken in onze eigen tijd te vernemen. Hij spreekt op verschillende manieren in onze tijd, maar met name door de Schrift heen. In de uitleg van de Schrift is het horen van spreken van God van cruciale betekenis. De ontstaansgeschiedenis kan gereconstrueerd worden, de Schrift kan vanuit allerlei perspectieven bekeken worden, maar als er niet geluisterd wordt naar dit spreken van God missen we het allerbelangrijkste. Alle andere manieren om de Bijbel uit te leggen staan in het teken van het luisteren naar Gods stem.
Dit spreken van God is lang niet altijd wat wij graag willen horen. Ook wij worden geconfronteerd. Het is van belang, schrijven Van den Brink en Van der Kooi, dat we ons ‘laten storen in de beelden die we vanuit ons eigen denken hebben gevormd’ (p. 502).
De uitleg van de Bijbel is daarom nooit een individueel gebeuren. Ook niet alleen toebedeeld aan exegetische experts. We lezen de Bijbel in de gemeenschap van de kerk van alle tijden en alle plaatsen: we luisteren naar gelovigen uit heden en verleden, uit onze eigen cultuur en uit culturen die vreemd voor ons zijn.

§ 13.6 De Bijbel als functie van het trinitarisch handelen van God
In en door de Bijbel heen merken we Gods handelen:
1) God heeft in de geschiedenis gesproken en gehandeld. De Bijbel is daar het bewijs van: er is over verteld en die verhalen zijn opgeschreven en op die manier doorgegeven. Die teksten gaan niet alleen over hoe God gehandeld heeft. Door die teksten te lezen en te horen, handelt God opnieuw, zoals Hij in die verhalen deed.
2) De teksten laten zien en horen wie God is. Door de Bijbel kennen wij Gods identiteit.
3) De teksten van de Bijbel laten zien dat er ook een vooruitgang is in Gods handelen, bijvoorbeeld via Israël naar Christus.
4) De Bijbel geeft oog voor Gods toekomst en leert de kerk en de gelovige om de (weder)komst van de Heere te verwachten.

§ 13.7 Gezag en interpretatie van de Bijbel
Het gezag van de Bijbel hangt samen met de redding die in de Bijbel wordt aangekondigd (soteriologie: het denken en spreken over hoe wij gered worden, behouden worden). Dat de Bijbel het spreken van God tot ons brengt, is het werk van de Heilige Geest. Via de Schrift is er een werkelijke dialoog tussen God en ons, met dank aan de Geest.
De Bijbel wordt niet alleen persoonlijk gebruikt, maar ook in de eredienst. Steeds weer klinken er gedeelten uit de Bijbel. Denk aan Votum en groet, de Tien Geboden, de Zegen, de Schriftlezing, psalmen en liederen die op Bijbelgedeelten zijn gebaseerd.
De discussie over het gezag van de Bijbel gaat in deze tijd niet alleen maar meer over de inhoud van de leer, maar ook over de ethiek: welke wetten en regels gelden nog in onze tijd en welke zijn zo tijdgebonden dat we die achter ons moeten laten?

A. van de Beek, Spreken over God -1

A. van de Beek, Spreken over God -1

Dogmatiek
Dogmatiek is nadenken over het christelijk geloof. Dat nadenken gebeurt vanuit:

  • de Bijbel
  • de traditie (geloofsbelijdenissen, standpunten van denominaties, theologen uit heden en verleden)
  • preken die gehoord zijn, psalmen en liederen die gezongen zijn
  • eigen ervaringen met God en geloof, of juist het ontbreken ervan
  • de  cultuur waarin wij leven: een cultuur met verschillende godsdiensten en levensbeschouwingen, waarvan een groot deel zichzelf en de cultuur graag als seculier ziet.

In de dogmatiek wordt dit met elkaar in gesprek gebracht.

Achtergrond van Van de Beek
prof. dr. A. van de Beek groeide op in Lunteren in een bevindelijk gereformeerdebondsmilieu. Hij was een aantal jaar gemeentepredikant en werd daarna hoogleraar: eerst in Leiden en later aan de VU. In de jaren-’90 veranderde zijn theologie heel sterk en ging hij theologen uit de Vroege Kerk lezen. Hij ging zich steeds krachtiger weren tegen allerlei theologie die dacht dat de mensen zelf wel de wereld kon vernieuwen en verbeteren. Dat kwam door zijn ervaringen in Zuid-Afrika. Van de Beek kwam als gasthoogleraar geregeld in Zuid-Afrika waar hij kennis maakte met de sloppenwijken. Wie Van de Beek geregeld leest, weet dat hij zijn persoonlijke ervaringen als predikant en hoogleraar geregeld inbrengt. Zijn ervaringen in Zuid-Afrika zorgden ervoor dat hij  nadrukkelijker ging spreken over Jezus als God, die uit de hemel kwam om deze wereld te redden. Voor het midden van de PKN en voor een groot deel van de theologie in Nederland nam Van de Beek verrassenderwijze op een behoorlijk orthodoxe wijze stelling (al zullen er orthodox-gereformeerden of bevindelijk-gereformeerden zijn die vinden dat Van de Beek zich nog niet orthodox genoeg uitte.)

Spreken over God: inleiding
Vanaf 1998 publiceerde Van de Beek een lange serie over Spreken over God. Dat was de ondertitel van zijn boeken.

Met het boek Spreken over God geeft hij een samenvatting. In de eerste zin neemt hij al duidelijk stelling: Christelijke theologie begint bij Christus (p. 11). Dat lijkt een open deur. Van de Beek neemt echter waar dat er veel over Christus gezwegen wordt of dat Christus vaak vooral als een voorbeeld, inspiratiebron of als iemand die je problemen oplost, je troost gezien wordt. Hij is dan niet meer de HEER, die in Filippenzen 2:6-11 beleden wordt. Daarnaast spreekt Van de Beek over christelijke theologie: de gehele theologie begint bij Christus. Niet alleen de dogmatiek, maar ook de Bijbelwetenschappen (inclusief de exegese van Oude Testament) en de praktische theologie. Christus is het criterium.
Dat Christus HEER is, heeft enorme betekenis: het geeft ons vrijheid die ongekend is. Christus als HEER bevrijdt ons namelijk van alle machten die er zijn. (Van de Beek werkte dit recent uit in zijn boek Ego). Als Christus je HEER is hoef je niet bang te zijn dat er iets is dat je van Hem vandaan voert. Natuurwetenschappelijke inzichten botsen niet met het geloof, maar helpen je om de glorie van God in te zien. We zijn niet gebonden aan wetten en regels die iets van het geloof of aan de genade willen afdoen. Ook moeilijke vragen over natuurrampen, oorlog en geweld hoef je volgens Van de Beek dan niet meer uit de weg te gaan.

In het denken van Van de Beek speelt de gemeenschap van alle gelovigen een grote rol. Gelovigen gaan hun weg niet alleen. Daarom denken we samen met anderen uit de kerkgeschiedenis over God na. Voor Van de Beek zijn dat met name de kerkvaders, want zij staan het dichtst bij het ontstaan van de Schrift en hebben geleefd in de cultuur waarin de Schrift is ontstaan. Daarom kennen zijn de Bijbel het beste. Van deze kerkvaders kunnen we de volgende functies over de theologie leren:

  1. De kerk bij de les houden: de kerk dient gezuiverd te worden van alles wat de kerk weerhoudt om kerk te zijn. Daarom is het belijden van groot belang: vertellen hoe het zit en bestrijden van ketterijen. Wie Van de Beek leest, weet hoe belangrijk het ook voor hemzelf is dat de kerk op deze manier bij de les gehouden wordt.
  2. Begrijpen hoe het geloof ‘in elkaar steekt’: de verbanden tussen de verschillende onderdelen nagaan.
  3. De kerk dienen in lofprijzing en dienst.

Hoofdstuk 1: God is Jezus van Nazaret
Een van de kenmerken van Van de Beeks theologie is dat hij Jezus en God met elkaar identiciteert: Jezus is God en God is Jezus van Nazaret. In de Nederlandse theologie is dat vrij ongebruikelijk. Dat komt omdat de traditie van Calvijn meer nadruk legt op de drie afzonderlijke Personen van de drie-enige God: Vader, Zoon en Geest worden eerder apart gezien, terwijl God wel één blijft.
Van de Beek legt nadruk op de eenheid van God en Jezus, omdat in grote delen van de theologie er moeite gekomen is met de link tussen God en Jezus. Jezus is dan een door God vervuld persoon, een bijzonder begaafd iemand, een inspirerend voorbeeld. Hij is dan echter niet meer God de Zoon, die mens geworden is.
In de Vroege Kerk is er veel discussie over wie en wat Jezus was. In de Grieks-Romeinse cultuur was het moeilijk om te geloven dat God mens werd.
Later kwam er moeite met de goddelijke kant van Jezus. Arius bijvoorbeeld ontkende dat Jezus God was. Volgens hem was Jezus net iets minder dan God. Als Jezus God was, kon Hij voor ons geen voorbeeld zijn om na te volgen. (Het was Arius om de ethiek te doen, zegt Van de Beek. Het verschil lijkt niet zo groot: was Jezus net als God of was Hij gelijk aan God? Ondanks dat de Arianen, de volgelingen van Arius, een grote invloed hadden in de kerk is de keuze toch tegen Arius geweest: Jezus is meer dan aan God gelijk. Hij is een van de Personen van de drie-enige God.
De reden waarom de kerk aan deze belijdenis vasthield dat Jezus God is, is dat het Nieuwe Testament op allerlei manieren laat zien dat Jezus God is:
– in het gebruik van de titels voor Jezus. Zo is HEER de naam van God uit het Oude Testament.
– in de manier waarop de evangeliën over Jezus vertellen.
– er zijn teksten waarbij Jezus God genoemd wordt. (Daarbij gaat Van de Beek ervan uit dat we Johannes 1:18 zo moeten lezen dat het niet spreekt over de eniggeboren Zoon, maar over de eniggeboren God.)

A. van de Beek, Spreken over God, p. 11-26, 283-285

Vragen
1) Van de Beek vindt het belangrijk om met Christus te beginnen. Deelt u dit startpunt? 

2) Waarom wil Van de Beek niet met God (in het algemeen) beginnen?
3) Waarom zegt Van de Beek: Jezus is God en God is Jezus van Nazaret? Zou u dat op dezelfde manier zeggen?
4) De Bijbel is geen mooi boek (p. 284). Waarom is dit voor Van de Beek belangrijk?
5) In dit leven passen geen mooie woorden over een lieve God (p. 285). Op welke manier past dit bij de functie van de theologie om ketterijen te bestrijden? Herkent u de moeite die Van de Beek heeft? Of gaat hij te ver?
7) Op welke manier moet volgens u de kerk van vandaag bij de les gehouden worden?

Preek zondag 4 september 2022 avonddienst

Preek zondag 4 september 2022 avonddienst
Schriftlezing: 2 Korinthe 5:11-6:2

Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Wie in Christus is, is een nieuwe schepping.
Als u in Christus bent, dan bent u een nieuwe schepping, dan ben jij opnieuw geschapen.
Dat heb je dan ook met het avondmaal gevierd,
Dat hebt u met het avondmaal beleden:
Ik ben een nieuw mens geworden, in ben herschapen.
Het oude ligt nu achter mij: het oude bestaan waarin de zonde mij in de greep had.
Dat oude leven waarin de zonde over mij de baas was, dat is nu voorbij.
Ik heb een nieuw bestaan gekregen, helemaal nieuw,
zo nieuw dat je over mij kunt spreken als een nieuwe schepping.

Dat is wel heel stellig.
Er kan ook wel een aarzeling bij u bovenkomen:
Ik geloof wel dat Christus gekomen is om alles nieuw te maken,
maar om dat zo van mijzelf te zeggen dat ik een nieuwe schepping ben,
is dat niet teveel gezegd?
Want wat merken wij er nu van dat wij een nieuwe schepping zijn geworden?
Wat merken wij er in ons dagelijks bestaan er nu van dat de zonde niet meer de baas is
over ons maar dat wij nu over Christus’ heerschappij leven?
Wij hebben avondmaal juist gevierd, omdat we onze zonde nog steeds merken.
We zouden dat uit ons leven willen en worstelen om dat weg te krijgen,
maar we merken elke keer weer dat we er niet los van zijn
en steeds hebben we weer die vergeving nodig, die bij Christus te krijgen is.
We hebben geen avondmaal gevierd, omdat we nu klaar met de zonde zijn,
zoals je het einde van een behandeling of een kuur kunt markeren:
Ik ben nu helemaal schoon, ik hoef niet geen behandeling meer ondergaan,
hooguit af en toe een controle om te kijken of het niet teruggekomen is,
maar ik ben er helemaal van verlost.
Nee, zo hebben we geen avondmaal gevierd,
om te markeren dat we helemaal los van de zonde zijn.
Dan hadden we kunnen zeggen: we zijn een nieuwe schepping.
Dan hadden we dat in dankbaarheid kunnen zeggen: we zijn helemaal nieuw geworden.
Dan hadden we dat met het avondmaal kunnen vieren: we zijn een nieuwe schepping.
Toch is het wat Paulus zegt:
als je verbonden met Christus bent, als je van Hem geworden bent,
Als je in Hem bent – dan ben je een nieuwe schepping.
Hij wil daar niets van afdoen, al weet hij maar al te goed dat je kunt worstelen met je zonde.
Het goede dat ik zou willen doen, dat doe ik niet.
Ik doe juist het kwade dat ik niet zou willen.
Hij zegt niet als een verwijt: je hoort een nieuwe schepping te zijn,
maar je bent het nu nog niet, je laat het nog niet zien. Je moet er aan werken!
Hij zegt het niet als wens: was ik maar een nieuwe schepping. Dan zou ik anders zijn.
Dan kon ik zelf aan iedereen laten zien wat er met je gebeurt als Christus in je leven komt.
Dan wordt je helemaal nieuw, zo nieuw dat je kunt spreken van een nieuwe schepping.
Nee, het is geen verwijt, geen wens, het is een belijdenis:
Je bent het – opnieuw geschapen.
Hij zegt het als een lofprijzing en als een aansporing.
Dankbaarheid voor wat er met je gebeurt als Christus in je leven komt.
Als Hij voor jou gestorven is – en waarom zou Hij niet voor jou gestorven zijn,
want Hij is voor allen gestorven en wij zijn mee gestorven met Christus.
Een dankbare belijdenis, een loflied: wie in Christus is, is een nieuwe schepping.
Het avondmaal kan van tevoren wellicht heel wat aan spanning opleveren,
omdat aan het avondmaal niet iets is dat je zomaar even doet,
maar ik hoop dat u ook altijd de vreugde ervan ervaart,
omdat je ook mag ervaren dat er met jou, met u een nieuw begin gemaakt is.
In aanloop naar het avondmaal kan het je moedeloos maken,
Dat je weer over je zonden moet nadenken en weer, net als de vorige keer
tot de conclusie komen dat je er niet los van bent, dat je weer vergeving nodig hebt,
dat je weer die reiniging nodig hebt.
Maar ik hoop dat u van tevoren er ook op kon verheugen
dat je weet dat die zonden van je afgenomen wordt
En dat er een nieuw begin met u gemaakt is, door Christus.
Dat Zijn Geest in je werkt: een nieuwe schepping, omdat je verbonden bent met Christus.
Daar kun je toch niet koud onder blijven? Daar moet je toch wel van zingen?
Daar moet je de Heere toch wel danken,
zoals we dat vanavond doen met deze dankzegging:
Loof de Heere mijn ziel en vergeet niet een van zijn weldaden.
In de stilte van het avondmaal kan naast het besef dat er zoveel zonde is,
ook een stil loflied in het hart zijn: dank u wel Heere, dat ik helemaal nieuw mag worden.
Dat U mij nieuw wil maken.
Dat ik mag weten dat er ooit een bestaan komt waarin ik helemaal los kom van de zonde,
maar dat u nu al bezig bent in mij en dat ik daarom een nieuwe schepping mag zijn.

Het is een gewaagde uitspraak van Paulus: Als je van Christus bent,
dan ben je een nieuwe schepping.
Temidden van een wereld waarin de zonde nog kan heersen,
ben je afgezonderd en ben je al toegeëigend door Christus
en zegt Hij van je: je bent van Mij.
De zonde was de baas over jou, maar nu hoor je bij Mij en ben Ik je Heer.
Dat maakt je nieuw.
De Heere kan ons nieuw maken. Zoals Hij in staat is om de wereld te scheppen,
zo is Hij in staat om van ons een nieuwe schepping te maken,
waarin de zonde niet meer de baas heeft over ons leven.
Dat laat de macht van God zien.
Wij kunnen ons niet nieuw maken, wij kunnen ons niet ontworstelen aan de zonde,
Wij kunnen niet uit het net van de zonde komen, wij kunnen daar niet aan ontsnappen.
Maar de Heere wel.
Aan het avondmaal mochten wij het proeven, door middel van brood en wijn.
Daarin zegt de Heere tegen ons: Ik ga je helemaal nieuw maken.
Eens zul je weer zonder zonde zijn.
Nu al ben je een nieuwe schepping, omdat je van Christus bent.

De uitspraak van Paulus is ook een aansporing.
Wie in Christus is, is een nieuwe schepping.
Dat vraagt leven op een andere manier.
Het oude leven kan niet meer. Daar ben je van bevrijd. Dat is niet meer de baas over je.
Het vraagt om strijd tegen de zonde.
Als je avondmaal viert,
dan geef je daarmee zelf aan dat je het zelf op een nieuwe manier wilt doen.
Dan wil je niet op de oude manier van de zonde verder gaan.
Je hebt een voornemen om op een nieuwe manier te leven.
In deze brief kaart Paulus verschillende keren hoe je op een nieuwe manier kunt leven.
Breken met de zonde.
Maar ook op een nieuwe manier naar elkaar kijken.
Niet meer opscheppen dat je een betere christen bent dan een ander.
Dat je zoveel verder bent op de weg van het geloof, zoveel meer gaven hebt gekregen.
Dat opscheppen, zoals dat in de gemeente gebeurde, is iets van het oude leven,
van dat oude bestaan onder de zonde, waarin je kon opscheppen over hoever je was,
omdat je dan kon laten zien dat je beter was en verder was.
Als je een nieuwe schepping bent, besef je dat je niet beter bent,
niet verder in het geloof, niet meer hebt,
maar dat het genade is dat je bevrijd bent uit de zonde.
Dat opscheppen had ook geleid tot conflicten, botsingen.
Of misschien was de verdeeldheid in de gemeente wel een reden om te gaan opscheppen:
Je moet niet voor die partij in de gemeente kiezen, want wij zijn beter, wij hebben meer.
Dat Paulus over verzoening spreekt, heeft ermee te maken dat hij bezig is
om de tegenstellingen binnen de gemeente te verzoenen,
de breuken en de barsten tussen de verschillende groepen uit de gemeente te lijmen.

Door dezelfde Geest worden wij ook met elkaar
als lidmaten van één lichaam in broederlijke en zusterlijke liefde verbonden,
zoals de apostel spreekt:
‘Omdat het brood één is, zijn wij, die velen zijn,
één lichaam, want wij allen hebben deel aan het ene brood.’
Deze eenheid – die ook zichtbaar wordt in de vele geperste druiven die tot één wijn worden – zullen wij niet alleen met woorden, maar ook met de daad aan elkaar bewijzen.
Dat is het nieuwe leven.
In de hemel zal er geen verdeeldheid en conflict zijn.
In de hemel kunnen we niet met elkaar overhoop liggen.
Nu zijn we nog niet in de hemel, maar we zijn er wel naartoe onderweg
en we kunnen niet op een heel andere manier leven, nog volgens de oude manier.
Als er voor Paulus één woord belangrijk is, dan is dat elkaar:
Naar elkaar omzien, elkaar helpen op de weg van het heil,
elkaar vasthouden om elkaar bij Christus te bewaren,
samen met elkaar aan tafel zitten, om met elkaar te ervaren hoe God verzoent.
Van elkaar mogen zien hoe je een nieuw mens geworden bent
en met elkaar die nieuwe gemeenschap om Christus vormen.
Niet alleen ik ben een nieuwe schepping, maar hij ook, zij ook,
Want ook hij, ook zij hoort bij Christus, is onderdeel van Zijn gemeenschap,
Ook voor hem, ook voor haar geldt: het oude is voorbijgegaan, het nieuwe is gekomen.
Dan mogen we met elkaar dankbaar zijn, met elkaar zingen
dat God ons nieuw gemaakt heeft,
mogen we elkaar aansporen om als nieuwe mensen te leven,
mogen we dankbaar zijn voor elkaar, omdat we samen avondmaal mochten vieren
en mag je dankbaar zijn voor ieder die vanmorgen of vanmiddag mee mocht vieren.
Samen een nieuwe schepping.
Amen

Preek zondag 4 september 2022 morgendienst

Preek zondag 4 september 2022 morgendienst
Viering Heilig Avondmaal
Tekst: 2 Korinthe 6:2.

Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Paulus heeft het over de stem van God die spreekt in zijn eigen tijd.
God zegt: de tijd waarin jullie leven is een bijzondere tijd,
Een tijd waarin Ik naar jullie luister en jullie gebeden die je opzenden naar de hemel hoor.
Een tijd waarin je merkt dat ik het goede met jullie voor heb.
Dat is geen toekomstmuziek, niet iets dat nog moet komen, maar nu.
Wat Paulus schreef aan de gemeente van Korinthe, geldt nog steeds.
Ook voor ons geldt: die tijd waarin de Heere het goede met ons voor heeft,
naar ons luistert en ons genadig is, is nu.
Dat is geen toekomstmuziek, niet iets van later, maar van vandaag.
Als we over de tijd waarin we leven spreken,
dan hebben we het meestal over andere thema’s:
de energierekening, de droogte, het beleid van de regering, de oorlog in Oekraïene,
Dat kan je bezighouden, daar kun je je zorgen over maken
en tegelijkertijd is dit ook waar: een tijd van welbehagen,
De tijd waarin de Heere het goede met ons voorheeft, dat is ook nu.
Er kunnen zware tijden komen, en misschien heb je daar nu al wel mee te maken,
dan kun je dat vergeten dat ook dit waar is:
dat God ook in deze tijd die nog best moeilijk kan gaan worden
laat merken dat Hij er ook nu nog is:
Ik heb u verhoord, Ik heb u geholpen.
Hulp die je krijgt en merken dat je gebeden door God worden gehoord:
dat is een bijzondere ervaring: de ervaring dat de Heere er is,
Dat Hij Zijn zorg laat merken, dat Hij Zijn genade geeft.
Het is een ervaring die je goed doet, een ervaring waardoor je weet:
Ik ben niet door de Heere vergeten.
De gebeden die ik naar de hemel heb opgezonden, heeft Hij toch gehoord,
ook al waren er momenten dat ik daar aan twijfelde en dat ik me afvroeg waar Hij was.
Daar heb ik ten onrechte aan getwijfeld: Hij hoorde mij en Hij gaf mij deze hulp.
Als je deze hulp mag ontvangen, wordt je weer gesterkt in de reis die we ondernemen,
de reis op weg naar Gods stad, het leven dat wacht.
Op die reis hebben we steeds die bevestiging nodig: we gaan niet alleen. Hij is erbij.

Paulus citeert hier een tekst uit het Oude Testament, een tekst van de profeet Jesaja.
Als de profeet deze woorden spreekt tegen Israël, is het volk ver weg: in ballingschap.
Ver bij God vandaan en het vraagt zich af of het nog wel door God gezien wordt.
Is Hij hen niet vergeten? Is Hij doof voor hun gebeden, voor hun roepen naar omhoog?
Jesaja zegt: er komt een tijd waarin je zult merken dat God er weer is,
dat je door Hem gezien wordt, dat je ontdekt dat Hij je niet in de steek gelaten heeft
Een tijd van welbehagen.
Welbehagen: We kennen dat woord van de engelenzang met Kerst:
Ere zij God in de hoge, vrede op aarde, in mensen een welbehagen.
Dat kind dat nu gekomen is, dat laat zien dat God naar je heeft omgezien,
dat Hij zelf uit de hemel gekomen is om redding te brengen.
Paulus heeft het ook over Jezus, die uit de hemel gekomen is om redding te brengen.
Hij is gekomen om het goed te maken met God,
om de breuk die er was gekomen door de zonde te herstellen.
Dat gebeurt er als God naar je omziet, als Hij je gebeden hoort en je helpt
en de tijd waarin je leeft een tijd van dit welbehagen is, van dit omzien van God.
Onze tijd met die zorgen die er zijn, die sombere voorspellingen die je steeds kunt horen,
is ook een tijd van dit welbehagen, een tijd van dit omzien van God,
van de Heere die laat merken dat Hij er is
en Die je doet weten dat het weer goed is, dat je weer van Hem mag zijn,
dat je mag leven in de gemeenschap met Hem.
Met het avondmaal wordt het zichtbaar gemaakt hoe onze tijd een tijd van welbehagen is,
een tijd waarin de Heere naar ons heeft omgezien:
Het brood wordt gebroken. Dat laat zien hoe Christus zich voor ons gaf.
Hij werd verbroken. Hij liet zich verbreken om de breuk met God zichtbaar te maken.
En tegelijkertijd, juist dat verbreken aan het kruis zorgde ervoor, dat het weer goed kwam,
dat de eenheid die we hadden met God weer terug kon komen.
Verzoening noemt Paulus dat.
Verzoening betekent helen
– het helen van twee partijen die tegenover elkaar zijn komen te staan
–  Wij en God – weer samen komen.
En dat alles wat voor die verwijdering zorgde wordt uitgeboend, uitgewist.
Als je tegenover elkaar komt te staan, kan dat het conflict verdiepen, verergeren,
kun je nog verder uit elkaar gedreven worden, omdat het escaleert.
Maar toen wij zo tegenover Christus stonden, was er geen sprake van escalatie,
werd het conflict niet heviger en de breuk niet nog dieper,
maar zei Christus: geef mij je fouten, je zonden, overhandig Mij je schuld.
Met onze schuld, die Christus op Zich nam, werd Hij verbroken.
Onze zonde, onze schuld werd Hem aangerekend en niet meer ons.
Het brood laat zien hoe Christus zich met onze schuld liet verbreken.
In de wijn mogen we de bewogenheid van de Heere proeven.
Liever dat Hij zich liet verbreken dan dat wij verbroken zouden worden in Gods oordeel.
Liever dat Hij die zonde aangerekend kreeg, dan dat wij er op aangekeken werden,
Want dan zouden wij voor altijd verloren zijn.
Liever dat Hij uit Gods gemeenschap verstoten zou worden,
dan dat wij er buiten zouden blijven, want anders zou er nooit redding mogelijk zijn.
Als er een tijd van redding komt, zegt God tegen Israël, zal Ik naar jullie luisteren.
Toen Jezus aan het kruis hing en door God verlaten werd, werd Hij niet verhoord,
was er voor Hem geen redding
en juist daarom kan die redding er voor ons zijn
en daarom onze eigen tijd een tijd van welbehagen, een tijd waarin God ons hoort,
Waarin Hij naar ons omziet en wij dat merken.
Aan de tafel vieren wij dat: God heeft naar ons omgezien.
Aan de tafel proeven wij die genade, door brood en wijn.
Aan de tafel zitten wij bij de Heere, om te ervaren dat het weer goed is, de band hersteld,
weer een samenzijn met Hem.
En dan zeggen we: u hebt ons verhoord.
Dan zeggen we: we zijn geholpen.
Een tijd van heil, van welbehagen: niet later maar nu.
Kom, proef die genade. Kom, vier deze tijd van heil en welbehagen. Amen.