Passacaglia – verhaal uit 1999

Passacaglia

 Voor hem op straat probeert een oud vrouwtje rozen aan de voorbijgangers te verkopen. De garçon houdt haar, terwijl hij de lege glazen ophaalt, goed in de gaten.

Met zijn potlood kringelt hij wat in zijn kladblok. Het lukt vandaag weer niet. Hij pakt zijn glas en neemt een slok bier. Hij maakt met het glas rondjes op de tafel, zodat het bier een beetje klotst.

De tafeltjes rondom hem beginnen vol te lopen. Straks zal er iemand bij zijn tafeltje komen en vragen of die plaats nog vrij is.

Over een uur moet hij in de kerk zijn. Hij legt zijn kladblok opzij en maakt zijn koffer die naast het staat open. Hij haalt een boek eruit. Een groene Peeters, band 1. Hij bladert er wat in en kijkt af en toe rond. Het oude vrouwtje is er nog steeds bezig om rozen te verkopen. De garçon loopt heen en weer.

Hij hoort accordeonmuziek. Het is een bekend stuk, maar hij kan het nog niet zo goed thuisbrengen. Hij ziet de accordeonspelers zitten. Ze zien eruit als Oost-Europeanen. Hij kan wel horen dat het een moeilijk stuk is.

Hij bladert tot bijna achter in de groene band, tot achter de trio’s.

Terwijl hij zijn bier opdrinkt, loopt een oude man naar zijn tafeltje. Hij slaat zijn boek dicht en kijkt naar de man. Hij heeft een alpinopet op en wat kwasten in de hand. “Vous me permittez?” vraagt hij. Hij is zeker een schilder, zoals ze in de schilderswijk zitten en de langslopende mensen aanklampen om hun portretten te verkopen. Hij legt de kwasten op tafel, trekt zijn jas uit en hangt die aan de stoel. Hij kijkt naar het kladblok met de lijnen van het potlood. Hij lacht naar hem, alsof hij hem begrijpt. Nadat hij besteld heeft begint hij tegen hem te ratelen. Hij stelt zich voor als Emile, maar meer kan hij niet uit de stortvloed opmaken. Hij kan hun taal alleen maar volgen als de mensen hier langzaam praten. De man zal wel schilder zijn. Hij heeft het over licht en het zoeken en wijst naar zijn kwasten.

Hij kijkt op zijn horloge hoe laat het is. Hij ergert zich aan de man. De schilder denkt zeker dat hij ook een kunstenaar is. Hij heeft het wel geprobeerd om wat op papier te zetten, maar telkens verscheurde hij zijn composities weer. Hij kon zijn gedachten moeilijk vastleggen. Met zijn woorden lukte het niet, hij werd steeds zwijgzamer. Altijd merkte hij, dat als hij vertelde, zijn verhalen vervelend waren. Vaak hield hij halverwege op en dan keek niemand hem vragend aan. Het was net alsof hij speelde. Ze luisterden nooit echt. Ze accepteerden het, omdat hij er zijn studie van had gemaakt. Alleen als hij een moderne compositie speelde, vroeg zijn vader: “Vind je dit nou echt mooi?”

De noten op papier zetten was net zo moeilijk als het onder woorden brengen van zijn gedachten. Dezelfde machteloosheid. Hij stopte er niet mee, hij bleef zoeken. Hij zocht de woorden in zijn hoofd. De klanken van zijn ideeën. Die onrust in het bloed, het had van hem een zwerver gemaakt. Genade? Toen de vader van zijn vriend plotseling gestorven was, fietste hij naar de uiterwaarden en keek uren over de Rijn. Toen hij thuis was probeerde hij een brief te schrijven naar zijn vriend. Het ongeluk, altijd trof het een ander. Hij kon ertegen vechten door op zijn orgel te spelen. Altijd de ander. Het leek wel of het kwaad hem niet kon vinden, maar altijd in kringetjes rond hem heen cirkelde. De vader van zijn vriend. De man voor in de kerk. Hij was zesendertig jaar. De moeder van een andere vriend: al jaren ligt ze op bed, eigenlijk te wachten. Te wachten tot ze sterft. Wat waren er de woorden voor: God, dood, lot? De prikkel die hem ’s nachts wakker hield, een soort opstand, onbegrip. Waardoor hij onrustig in zijn bed woelde. Wat was het leven anders dan variaties op de dood?

 

De oude schilder krijgt zijn bestelling. De garçon kijkt hem vragend aan. Of hij ook wat wilde. Hij schudt zijn hoofd. Hij moet toch bijna weg. Hij pakt zijn boeken, stopt die in zijn koffer en staat op. De man tegenover hem verontschuldigt zich. Hij had nog niets teruggezegd. De schilder denkt zeker, dat hij om hem opstaat. Hij glimlacht naar de schilder en zegt dat hij nog ergens anders moet zijn.

Hij staat op en loopt weg. Hij kijkt niet meer om naar de oude man.

Bij de kerk neemt hij een klein zijdeurtje. De kerk is een grote kathedraal en elke keer als hij door het kleine gangetje in het schip komt, voelt hij zich overspoeld door de grote stille ruimte. Hij loopt naar het koor, waarvoor zijn leraar bij de speeltafel staat. Soms lopen ze naar boven, naar de andere speeltafel. Maar hier in het koor komen alle klanken samen. Zijn leraar hoort hem al komen en groet.

Meestal spreken ze Duits, zijn leraar komt uit Duitsland en hij begrijpt het Duits beter dan het Frans. Hij begint met Bach, de Passacaglia. Het steeds terugkerende schema in het pedaal. Hij denkt nog een beetje geërgerd terug aan de schilder. Maar langzaam komt hij terug uit zijn gedachten. De muziek, net een kathedraal om zijn gedachten. Zijn leraar luistert, hij blijft zwijgen tot hij het stuk helemaal gespeeld heeft. Hij slaat de bladzijden om en af en toe verandert hij de registratie. Na afloop glimlacht hij, zich verontschuldigend: “Het blijft altijd mooie muziek. Het maakt niet uit hoe je registreert. Het klinkt altijd indrukwekkend.” Hij speelt het thema opnieuw met alleen een paar achtvoeten en viervoeten. Wat blijft er over na Bach? Hij zoekt het boek van Franck op. Hier klinkt het Prière veel mooier dan thuis, op het orgel van de Oude Kerk.

Messiaen, Guillou: muziek die hij in de Oude Kerk eigenlijk niet kan spelen vanwege de registratei.

De klok zet hem altijd terug waar hij is. Achter de speeltafel in het koor. Het is zijn tijd om weer te gaan. De volgende leerling komt al naar binnen. Hij stopt zijn boeken in zijn koffer en verlaat de kerk.

Hij loopt langs het café waar hij anderhalf uur geleden heeft gedronken.

Hij ziet een grote massa op straat staan en tussen de mensen ziet hij de kleuren van een ziekenauto. Hij loopt langs de menigte. Hij ziet de garçon van het café praten met een agent. Hij wordt nieuwsgierig.

Hij probeert zich tussen de mensen door te dringen. Een paar agenten duwen de massa opzij. Een man wordt de ziekenauto ingeladen. Op de grond, naast de bloedplas liggen een paar kwasten en een alpino. Hij draait zich om en probeert zich weer tussen de mensen door te dringen.

Hij weet niet meer wat hij moet doen. De onrust, de machteloosheid. Hij moet lopen. Ergens heen lopen. Hij gaat niet naar zijn eigen kamer. In de verte komt de metro eraan. Hij springt naar binnen. Meteen rijdt de metro weg. Hij zet zijn koffer neer. Hij kijkt om zich heen waar hij is. Hij is bij de brug.

Een zwerver komt op hem af lopen en begint een bedelverhaal. Hij loopt stug door zonder de zwerver aan te kijken. Hij hoort achter zich de zwerver verontwaardigd mompelen. Alle steden zijn hetzelfde. Overal ben je vreemd. Geen bekenden. Alleen zijn er hier meer zwervers. Ze zijn hier verspreid over de hele stad.

Op de brug zet hij de koffer neer. Hij moet nadenken. Hij kijkt naar het grauwe water, dat onder hem doorspoelt. Hij plant zijn ellebogen op de leuning. De oude man, de schilder. De Passacaglia van Bach. Zoeken, zoeken. “Je kunt hem ook zachter spelen, hoor maar…” Net het einde van de fuga alsof alle thema’s bij elkaar komen. Bestaat God nog? Deze stad vol drukte. Het water beneden doet hem denken aan de dood. Als je naar beneden sprint, zwemt de dood daar. Célan die zo naar beneden sprong. Hij denkt aan een trein, zo kan het ook. Altijd als hij op het station zit en er een intercity langsdendert, denkt hij: “Nu moet ik springen.”

Vlak voordat hij wegging preekte de dominee over het einde. “De dood is de enige zekerheid in het leven, zei iemand. Maar goddank, wij hebben meer zekerheden: de Bijbel, God…” In leven en sterven.

Hij klimt op de leuning. Met zijn ellebogen op de knieën stutte hij zijn hoofd. Het water, de dood. De mensen die langsliepen keken naar hem. Nog zo’n gestoorde door wie er de volgende dag een artikel in de krant zou staan. “De reden is nog onbekend…” De wanhoop die hem naar beneden dreigt te trekken. Als hij valt zal hij nooit meer Bach kunnen spelen.

Hij huivert een beetje van de wind die hier wat meer vrijheid krijgt dan tussen de gebouwen. De huiver kruipt langs zijn rug omhoog. Het golft door zijn hoofd, zoals daar beneden het water.

Ruht wohlt, ihr heilige Gebeinte, dat zongen ze op de begrafenis van de vader van zijn vriend. Hij was lid geweest van de oratoriumvereniging. In de volle doodstille kerk – hij was leraar bij hem op school. Ach Hee,r laat Uw lieve engelen.

 

Een agent pakt hem vast. Wat hij aan het doen is. “Ik was aan het nadenken,” zegt hij en klimt van de brug af. Hij pakt zijn koffer beet. Hij verontschuldigt zich bij de agent. Die kijkt hem scherp aan en gebaart daarna dat hij door kan lopen. Waarheen?

Waarheen? Hij besluit naar zijn kamer te gaan. Hij loopt naar de metro. Die laat niet alng op zich wachten.

Hij stapt in. Hij probeert terug te denken aan de brug, maar het lijkt wel of hij niet kan nadenken. Door zijn hoofd hoort hij steeds de melodieën van de Johannes. Hij merkt dat hij met zijn hand op en neer gaat, als was het om te dirigeren. Als hij zit op een stoeltje, voelt hij die gejaagdheid weer, de onrust. Alsof hij hard gerend heeft om de metro te halen. Hij bijt stevig in zijn duim.

Hij moet opschrijven, anders raakt hij het kwijt, vergeet hij het. Maar wat? Ruht wohl? Die onrust? Een onbestemd verlangen, hij mist iets. Zoeken. Zoeken en vinden?

Hij trekt zijn koffer op de knieën om hem open te maken. Zijn kladblok ligt onder de groene band 1. Zoek mij. Die regel komt ergens vandaan. Hij weet het weer: een gezang dat ze wel eens in de kerk zingen. Mooie melodie. Een wanhopige: Meester men zoekt u wijd en zijd.

Onrust, genade, grote woorden zijn het. Hij kan ze niet opschrijven. Het lukt hem nooit. Een dissonant die niet uit een groot akkoord te krijgen is: zijn eigen ik blijft altijd de dissonant.

 

Als een wanhopige begint hij in zijn koffer te zoeken. Hij moet wat opschrijven. Hij vindt zijn potlood. Hij had het met zijn boeken in de koffer gegooid zonder het in het vakje te doen. Hij kijkt naar buiten. Hij slaat zijn kladblok open. Er staat een woordje op de eerste bladzijde, linksboven de eerste balk: Passacaglia. De dood als thema van het leven. Hij trekt het woordje over. Hij weet wat hij schrijven moet. Zijn potlood krast zinnen op papier. Altijd de ander. De vader van zijn vriend, de oude schilder. Altijd de ander. Zoek mij, anders zo ga ik te gronde.

Matthijs Schuurman

Eerder gepubliceerd in: Icarus. Christelijk cultureel tijdschrift, jaargang 7 nummer 6 (1999). Dit nummer was het laatste nummer en ging over de nieuwe generatie.