Preek zondag 27 september 2020
Genesis 16
Gemeente van onze Heere Jezus Christus,
Een vader belooft aan zijn zoon,
dat als hij 18 is hij van zijn vader een sportauto krijgt én geld voor een rijbewijs.
Dat knoopt de jongen goed in zijn oren.
Als hij 16 wordt, weet hij: ik zal nu heus wat krijgen, maar over 2 jaar…
Als hij 17 wordt, denkt hij: volgend jaar is het zover. Dán krijg ik wat mij beloofd is.
Het hele jaar kijkt hij er naar uit om jarig te zijn
en vooral dat ene cadeau dat zijn vader hem zal geven.
Zijn vader zal hem meenemen naar een dealer en zal de auto betalen,
de rijlessen die hij zal volgen hoeft hij helemaal niet te betalen.
Zijn vader geeft het aan hem. Hij kan er nu al van genieten.
Eindelijk is de grote dag aangebroken.
Er ligt voor hem een klein pakketje klaar. Zijn vader geeft het hem.
Vol spanning pakt hij het uit. Het blijkt … een boek te zijn.
Teleurgesteld draait hij zich om en gaat zijn kamer in
en gooit het boek het raam uit.
De hele dag voelt hij zich niet meer jarig.
Op zijn eigen kosten neemt hij rijlessen en als hij geslaagd is, koopt hij een autootje.
Het contact met zijn vader is stroef en over de auto en het rijbewijs wordt niet meer gepraat.
Als hij in de zomer in de tuin zit, ziet hij het boek liggen dat hij voor zijn verjaardag kreeg.
Hij voelt zich weer boos worden om de streek die zijn vader hem geleverd heeft.
Toch wordt hij nieuwsgierig: Wat voor een boek heeft zijn vader hem destijds gegeven?
Hij pakt het boek op en begint er in te bladeren.
Dan blijkt als hij het boek open doet in de bladzijden een gat te zitten
En in dat gat zit een autosleutel.
Achter in het boek blijkt een envelop te zitten.
In die envelop zit een brief en een bankpas.
In die brief staat waar de auto te vinden is en wat het pincode van de bankpas is.
Voor niets heeft hij dus van zijn eigen geld het rijbewijs gehaald en een auto gekocht.
Had hij maar zijn vader vertrouwd.
Als God iets belooft, dan zorgt Hij er zelf voor dat die belofte uitkomt.
Alleen Hij laat die belofte vaak niet uitkomen
op de manier waarop denken dat het gebeuren zal.
Abram had de belofte gekregen dat hij een groot volk zou worden.
Alleen had Abram geen kinderen. Hoe kan Abram dan een groot volk worden?
De jaren gaan maar voorbij.
Abram is nu al 10 jaar in Kanaän en hij was al niet de jongste meer toen hij aankwam.
Abram wordt alleen maar ouder en ouder.
Het wordt steeds onwaarschijnlijker dat God die belofte kan laten uitkomen.
Alleen: de Heere heeft het wel beloofd: Abram, je zult zelf een zoon krijgen.
Abram wacht al die jaren dat hij in Kanaän is op de komst van een zoon.
Niet alleen Abram wacht. Ook zijn vrouw Saraï wacht.
Zij is Abrams vrouw, maar zij is al die jaren niet zwanger geworden.
Ze blijft er maar over nadenken: hoe zal die belofte uitkomen?
Moeten zij, Abram en Saraï, soms zelf de Heere helpen
om die belofte te laten uitkomen? Is dat wat de Heere van hen verwacht?
Dat zij al die jaren maar niet zwanger is geworden, is vast een boodschap van de Heere.
En die boodschap is dan dat zij, Saraï, niet voor de zoon van Abram zorgen zal,
al is zij wel de vrouw van Abram.
Het gaat niet ook om haar, maar om de belofte die de Heere Abram gegeven heeft.
Blijkbaar moet zij een stap opzij te doen.
Saraï trekt de verkeerde conclusies uit wat zij ziet.
Ze kunnen dat kleingeloof noemen.
Kleingeloof betekent dat je te klein van God denkt.
Je gelooft wel in God, maar je denkt toch dat Hij iets niet kan.
Hij kan Abram geen zoon meer geven via Saraï.
Het effect van kleingeloof, van te klein over God denken,
is dat wij dan vaak gaan denken, dat wij dan maar de Heere moeten helpen.
Net als Saraï dat doet.
Ik moet het zelf maar gaan doen als God het niet lijkt te gaan doen.
Saraï weet hoe zij Abram en hoe zij de Heere kan helpen.
Want ze heeft in haar huishouden een persoonlijke dienares.
Iemand die ze goed kent en met wie ze heel vertrouwd is.
Net als Eliëzer komt ze niet van oorsprong mee uit Haran of uit Ur.
Ze komt uit Egypte. Misschien is ze wel door de farao meegegeven.
Hoe zij bij Saraï in het huishouden gekomen is, is niet belangrijk.
Wel dat zij niet zomaar een slavin is, maar iemand die met Saraï nauw samenwerkt
en veel van Saraï weet en meemaakt.
Zij moet maar de zoon geven aan Abram die zijzelf niet aan hem kan geven.
Hagar moet maar het middel zijn om de belofte van God in vervulling te laten gaan.
Ze zegt het ook tegen Abram: Je moet maar een kind krijgen bij Hagar,
bij mijn persoonlijke bediende.
Dat kind zal dan als mijn kind gelden.
In de uitleg kwam ik tegen dat wat Saraï hier doet, lijkt op wat Eva deed.
Zoals Eva de vrucht aan Adam gaf en hem zo op de verkeerde weg bracht,
geeft Saraï haar eigen bediende aan Abram en brengt hem op de verkeerde weg.
Dat heeft ze eerst nog niet door, dat het een verkeerde weg is.
Als je de weg van de zonde opgaat, brengt dat ellende.
Ook als je die weg inslaat, omdat je denkt dat je God moet helpen,
omdat je niet zeker weet of God het wel gaat doen.
Het wordt duidelijk dat het de verkeerde weg is, als Hagar anders gaat doen.
Ze is niet meer de bediende van Saraï die haar helpt.
Ze gaat meer rechtop lopen, er komt een bepaalde trots op haar gezicht.
Ze lacht Saraï in haar gezicht uit.
Als Saraï vraagt aan Hagar om wat te doen, schudt ze trots haar hoofd.
‘Waarom zou ik naar je luisteren, zegt ze spottend. Nu ben ik Abrams vrouw/
Jij bent afgedankt. Ik ben nu de eerste vrouw van Abram.’
Dat was niet de bedoeling. Zo had Saraï het niet in gedachten.
Hier moet iets aan veranderen.
Ze spreekt haar man er op aan: Abram, er gaat iets mis en dat is jouw schuld.
Blijkbaar heb jij in je manier van doen laten doorschemeren
dat Hagar nu jouw eerste vrouw is en dat ik ben afgedankt.
Het is voor Saraï serieus, want ze haalt God erbij.
Eerst wilde zij God helpen, nu wil zij dat God haar helpt:
Laat de Heere maar over ons beiden oordelen.
Ze zegt er nog net niet bij: Ik heb een mooi plan voor God uitgedacht
en door jou gaat dat nu bijna mislukken en het was nog wel om jou te helpen.
Verbaasd kijkt Abram haar aan:
Hoe kom je erbij dat het mijn schuld is dat Hagar zo is gaan denken.
Ze is jouw dienares en voor mij is zij niet meer geworden nu ze zwanger is.
Ik wil Hagars kind heus als jouw kind zien, maar Hagar is niet opeens meer dan jij.
Jij moet haar aanpakken, want ze is jouw dienares, niet de mijne.
Saraï krijgt het voor elkaar. Het leven wordt Hagar zo moeilijk gemaakt,
dat het gaat lijken op wat later het volk Israël in Egypte moet meemaken,
in de tijd dat Mozes geboren werd.
Saraï weet Hagar heel goed duidelijk te maken, wat haar plek hier is.
Ze moet niet in haar hoofd gaan halen, dat zij meer dan Saraï wordt.
Hagar kan er niet meer tegen, zo zwaar krijgt ze het bij Saraï.
Voor wie zou de Heere nu partij kiezen?
Saraï wist heel zeker dat de Heere haar kant zou kiezen.
Als God over ons beiden zou oordelen, Abram, dan weet ik zeker,
dat Hij zou zeggen dat ik gelijk heb.
En als Hij zou moeten oordelen wat er gebeurt tussen Saraï en Hagar.
Zou Hij Saraï dan weer gelijk geven en Hagar maar aan haar lot overlaten?
Zij was toch degene die begon met Saraï dwars te zitten
En Saraï vernederde, omdat zij liet merken dat de Heere haar wel zwanger maakte.
Zij steeg daarmee boven Saraï uit.
Daar zit ze alleen in de woestijn bij een waterput.
Water in de woestijn, dat betekent dat er leven te vinden is.
Zou er ook voor Hagar leven te vinden zijn, nu zij daar alleen zit,
op de vlucht voor haar meesteres en met het kind in haar buik
dat voor Abram is bestemd, dat mogelijk Gods belofte moet doorgeven.
Daar wordt ze gevonden.
De engel van de Heere vindt haar. Een engel die gestuurd wordt, en niet zomaar één.
De belangrijkste engel die er in de hemel is.
Er zijn er die in de Engel des Heeren ook wel Christus zien.
Deze bijzondere gezant uit de hemel vindt Hagar en gaat met haar het gesprek aan:
Hagar, wat doe je hier? Wat is je weg? Waar kom je vandaan en waar ga je naar toe?
Je bent toch de dienares van Saraï?
Als je bij Saraï hoort en haar hoort te dienen, wat doe je dan alleen in de woestijn?
Wat God door middel van deze engel, deze bijzondere gezant wil laten weten:
Hagar, je was een onderdeel van een plan van Saraï en Abram.
Misschien had je er zelf wel helemaal niets over te zeggen,
maar Ik, de Heere, heb dat wel gezien en Ik zal je ook bijstaan en steunen.
Ook jij krijgt van Mij een belofte: ook jij wordt een groot volk door die zoon van jou.
Je moet je zoon een bijzondere naam geven: Ismaël.
In die naam klinkt door dat God je gehoord heeft, toen je zuchtte onder Saraï.
Ik heb het gezien dat je het niet makkelijk had.
Ik heb gehoord dat je in jezelf liep te foeteren, dat er een stil gebed om hulp was.
Dat heb Ik allemaal gehoord.
Daarom moet je de zoon die je krijgt deze naam geven: Ismaël.
Hij is niet de zoon van de belofte voor Abram, maar hij zal wel bijzonder zijn.
Al was het allereerst Saraï’s idee en dacht zij Mij op deze manier te helpen,
daarom is je zoon voor mij nog niet waardeloos.
Ik kan hem een taak geven, die toch bij Mijn plan hoort.
Hij zal bijzonder zijn: net als een wilde ezel zal hij zich niet willen laten binden.
Hij past niet tussen de mensen en zal eerder alleen horen,
hij zal steeds de strijd aangaan en met iedereen ruzie maken,
maar, al klinkt dat onwaarschijnlijk in je oren, zo kan Ik hem toch gebruiken.
Er is een uitdrukking: Met een kromme stok een rechte slag slaan.
God kan met een kromme stok een rechte slag slaan.
Wanneer wij als mensen Gods stok verbuigen, door onze verkeerde keuzes,
wordt dat plan niet waardeloos, maar weet God er toch iets van te maken
dat past bij zijn plan.
Want weet iemand, waarom Ismaël toch nuttig is in het plan van God,
al lijkt hij heel vaak op een concurrent, eerst van Izaäk
en zijn nakomelingen concurrenten van Israël.
Hij komt te wonen tussen Israël en Egypte.
Als Egypte een groter rijk zou willen en daarbij het land Kanaän wil veroveren,
zullen ze eerst met Ismaël en zijn nakomelingen moeten afrekenen.
Ismaël zal een buffer zijn, een bescherming aan de grens van Israël,
daar waar Hagar nu zich bevindt, zal Ismaël zijn neef beschermen,
al zal hij ook heel wat keren de strijd aangaan met zijn neef.
Hagar ziet nu wat zij aan God heeft.
Misschien heeft ze heel wat keren in de tent van Saraï gemopperd:
God ziet helemaal niet wat er met mij aan de hand is.
Ik ben voor Hem niets waard. Hij is zeker alleen maar de God van Saraï en Abram.
Maar nee, nu is Hij ook de God die naar mij omziet,
al ben ik minder dan Saraï, op de tweede plaats en toch niet minderwaardig.
Ik heb een andere taak dan Saraï in het plan van God,
maar dat wil niet zeggen dat God niets voor mij in petto heeft.
Ik heb God gezien, zegt ze, God die naar mij omziet.
Ze geeft de put daarom een naam, zodat iedereen die daar bij die put komt, weet:
God heeft naar mij omgezien. Ik word net als Saraï en Abram door God gezien.
Ook voor mij is het waar:
Maar de Heer zal uitkomst geven, Hij die ‘s daags Zijn gunst gebiedt.
Ik zal in dit vertrouwen leven en dat melden in mijn lied.
Hagar gaat wel terug, maar ze weet: God gaat mee.
Vandaag is het startzondag: We beginnen aan een seizoen,
waarvan we niet weten hoe het gaat lopen.
Maar wel: God die naar Hagar omzag, zal ook naar ons omzien.
En we hoeven heus niet stil te zitten, maar we hoeven niet zo voor God te werken,
omdat we te klein denken van Hem,
alsof Hij in deze tijd Zijn gemeente niet in stand houden kan en bewaren kan.
God vervult Zijn belofte, ook voor onze gemeente,
al is dat niet direct op de manier waarop wij dat zouden willen.
Laten we genoeg hebben aan de belofte van de Heere:
Dat Hij onze gemeente ook in deze tijd zal leiden en zal bouwen.
Amen