De weg van het verbond

De weg van het verbond

Het klinkt een beetje vreemd, wat ik nu ga vertellen, maar misschien mag ik het toch wel zeggen. Ik ben jaren lang in het bezit geweest van een jonge hond, een spaniel, een vlug en hartelijk dier. Hij kon je soms door en door weemoedig aankijken, alsof hij alle leed van de wereld op zijn jeugdige schouders torste, maar als hij eenmaal buiten was, in de bossen, dan was hij de vlugste van allen. Er was in de loop der tijden tussen ons een soort van vriendschapsverhouding gegroeid, schertsend noemde ik het wel eens: een verbond. We kenden elkaar, voorzover dat onder de gegeven verhoudingen mogelijk was, en we begrepen elkaar.
Elke keer als we met elkaar gingen wandelen was dat een feest, voor ons allebei. Hij kende het fluitje, waarmee ik hem tot de orde riep, en er bestond bij hem ook een hartelijke bereidheid om bij mij te blijven. Tenminste, voorzover allerlei verzoekingen, die nu eenmaal op onze weg onvermijdelijk waren, en voorzover ook de verkeerde begeerten hem niet op een dwaalspoor brachten. In zekere zin was elke gemeenschappelijke wandeling toch weer een waagstuk, want helemaal zeker kon ik toch nooit van hem wezen. Er konden van die dingen gebeuren die maakten dat hij volledig de kluts kwijt raakte en dat zelfs mijn vertrouwde fluitje hem niet meer tot inkeer kon brengen.
Maar dit nu daargelaten. Als alles goed was, en het was gelukkig meestal goed, dan ging alles op de wandeling vlot en prettig. Natuurlijk liep hij altijd ver voor mij uit, in het kreupelhout, maar elke keer kwam hij weer op het goede pad terug, en zo behoorde het ook. Ik dacht wel eens bij mijzelf: daar heb je nu een goed voorbeeld van vrijheid. Daar komen geen halsbanden bij te pas en geen zweepslagen, dat gaat met een merkwaardige vanzelfsprekendheid vanzelf voort. Als hij maar bleef in wat ik nu maar de “weg van het verbond”, dan was er in geen enkel opzicht een vuiltje aan de lucht.
Wat me het meeste trof in dat vriendelijke dier, was dat hij altijd weer, wanneer hij een heel eind vooruit gehold was, even omkeer of de baas er nog was. Ook als hij op zo’n zijpaadje was ingeslagen en na velerlei omzwervingen weer op het goede pad hij gezien had, dat ik dezelfde weg volgde als hij, waagde hij het vooruit te lopen. Die gespannen, vertrouwensvolle blik heeft me dikwijls getroffen. Hij was voor mij als het ware het bewijs van het verbond, het teken dat we bij elkaar hoorden en ook wilden horen.
Merkwaardig was het, hoe, als je met zo’n hond wandelde, je gedachten keer op keer terecht kwamen in de theologie. Het was alsof de elementaire beginselen van het omgangsleven met God in dat simpele samengaan aan de orde kwamen. Ik had het al over het begrip “vrijheid”, dat me ineens zo doorzichtig werd vanuit de weg van het verbond. Als ik maar dicht bij God blijf en werkelijk met Hem wandel, dan is dat vrijheid, natuurlijk is het dat.
Maar vooral die blik heeft me dikwijls tot denken gebracht. Dan was het alsof God tegen me zei: “Zo mag jij nu ook wandelen. Je mag wel eens iets vooruitlopen, je mag zo je eigen weg gaan, als je maar helemaal leeft vanuit het besef van je betrokkenheid op Mij en als dat besef je er maar telkens weer toe brengt even achterom te kijken, of Ik er nog ben, of je Mij niet kwijt bent.” Er moet altijd weer zijn het toetsen of de weg, die we gaan, werkelijk Gods weg is en of we niet alleen voorthollen. Er is, op de weg van verbond, het bestendig elkaar ontmoeten in het gebed.
Toen ik laatst in mijn Bijbel las, kwam dat alles me weer heel sterk voor de geest. Ik las die mooie geschiedenis van Hagar, die vluchtte uit het huis van Abram en toen ergens in de woestijn terecht kwam. Dat arme kind moet moeilijke dagen hebben doorgebracht, maar een engel des Heren kwam daar tot haar en wees haar weer op de weg die zij te gaan had. Toen heeft die eenvoudige Hagar deze opmerkelijke woorden gezegd: “Heb ik hier ook omgezien naar Hem, die mij ziet?” (Genesis 16:13). Is dat niet een ontroerend woord? Ze heeft het gevoel alsof zij alleen weggelopen is, weggelopen van haar meester, maar ook van GOd. En God bleef maar naar haar kijken, op haar neerzien. Ze had daar niets van gevoeld, ze was allang vooruitgelopen, ze was God allang kwijt. En nu ineens had ze even omgezien, zij, die vooruithollende mens, naar Hem, die haar zag. En toen heeft dat eenvoudige slavinnetje God een naam gegeven, de naam die op haar leven van toepassing was. Zij noemde Hem: “God des aanziens”. Toen zij achterom gekeken had, had ze gemerkt dat God haar aanzag, en toen was ze niet meer eenzaam en stond ze weer op de weg van het verbond en toen was alles weer mogelijk, want God kijkt naar haar! Ineens was het alsof God door het woord van Hagar plotseling vlak voor me stond en tegen me zei: “heb jij het ook begrepen?”
Uit: J.H.Bavinck, Flitsen en fragmenten (1959) 103-105.

J.H. Bavinck – Het raadsel van de naamlozen

J.H. Bavinck – Het raadsel van de naamlozen

Enige tijd geleden lazen we aan tafel de tragische geschiedenis van het oordeel over David, nadat hij met Batséba gezondigd had. Er wordt een kind geboren, en de profeet Nathan komt om David te bestraffen. “En de Here sloeg het kind, dat de vrouw van Uria aan David gebaard had, met een ziekte” (2 Sam. 12:15)
Mijn gedachten konden niet loskomen van dat kind. Het komt in deze wereld binnen en van de aanvang af ligt er zoiets als een doem over hem. Het is in zonde ontvangen en geboren, ja, het is uit zonde ontvangen en geboren. Een naam draagt het niet. Misschien heeft het ook nooit een naam gehad. We weten niet of die ziekte, die het kind trof, al aanstonds bij de geboorte als een bedreiging over dat jonge leventje gelegen heeft. In dat geval heeft het de achtste dag, de dag waarop gewoonlijk de besnijdenis plaats vond, niet eens meer beleefd, want het stierf op de zevende dag. Natuurlijk is het best mogelijk dat zijn vader en moeder reeds vóór zijn geboorte al over een naam gefluisterd hebben, maar tot een openlijke naamgeving, die dikwijls met de besnijdenis plaats vond, is het dan nooit gekomen. Het is een naamloze gebleven, dat arme wurmpje, dat van de blijdschap van wat het betekent te mogen leven op aarde, nooit iets geproefd heeft.
Van dat kind kan je niet anders zeggen, dan dat het mens was, alléén maar mens. Individualiteit, persoonlijkheid heeft het nooit kunnen ontplooien, een naam heeft het niet gedragen. Een roeping heeft het in zijn leven nooit kunnen vervullen. Ja, alleen deze roeping, dat het door zijn geboorte oorzaak geweest is, dat de lang voortdurende roes van de zonde doorbroken werd in de vermaning van de profeet. En dan nog deze roeping, dat het door zijn sterven oorzaak geweest is, dat zijn schuldverslagen vader weer opnieuw hopende dorst verder gaan en weer binnenging in het huis des Heren. Dat is blijkbaar de levenstaak geweest van deze naamloze uit het eervolle geslacht van David. Meer niet. Het was een verbondskind, één uit de vele miljoenen, maar het heeft de zegen van het verbond hier op aarde nooit bewust leren blijden. Het is de “onbekende soldaat”, deze naamloze.
Het trof me dat wij, mensen, trouwens nooit erin slagen aan een kind werkelijk een naam te geven. Het oude volk Israël heeft dat als regel ook niet geprobeerd. Wanneer een kind geboren werd, gaven zij het wel een teken ter aanduiding, maar in die tekenen zeiden ze niets over het kind, maar alleen over God. Jo-nathan: de Here heeft gegeven. Jo-el: de Here is God. Obadja: knecht van de Here. Zacharia: de Here heeft gedacht. Wat kunnen we van zulk een klein kind zeggen? De andere volken hebben aan hun kinderen namen gegeven, waarin ze trachtten deugden te formuleren: de dappere, het zwaard en dergelijke. Sommige van de oude Germaanse namen leven onder ons voort, maar hebben al sinds lang hun betekenis verloren. Nee, over het kind kunnen we inderdaad niets zeggen, we kunnen hoogstens iets stamelen over God en met dat benoemingsteken sturen we het kind dan maar de wereld in. God zelf zal later wel tonen wat dat kind is, wat Hij van dat kind wil maken, welke plaats dat kind in zijn plan inneemt.
En ineens kwam ik te staan voor dat andere kind van David, van wie gezegd wordt: | gij zult Hem de naam Jezus geven, want Hij is het, die zijn volk zal redden van hun zonden” (Matth. 1:21). Dat is in de strikte zin van het woord ook geen naam. Het woord “Jezus” is veel meer een program, de formulering van een levensroeping, dan dat  het zou aangeven wie en wat Hij is. Trouwens, dat kunnen wij niet aangeven. Wat zouden wij naar zijn naam vragen? “Die is immers wonderbaar!” (Richt. 13:18)! De naam waarmee Hij deze wereld binnenschrijdt is niet een omschrijving van wat Hij is, maar van wat Hij doen gaat. Daar hebben wij volkomen genoeg aan. Zó moeten wij Hem ontmoeten. Zijn naam zegt me wèl  wat ik ben, zondaar, hij zegt me nog niet wat Hij is, maar hij zegt weer wèl wat Hij voor mij doen wil. In zekere zin gaat ook Jezus als een naamloze door de wereld, net als dat andere kind, dat in zonde geborene. Dat andere kind heeft door zijn sterven voor David poorten geopend, zodat hij weer in het Huis des Heren dorst binnengaan. Jezus heeft door zijn sterven ook poorten geopend, heel anders, oneindig groter en heerlijker.
Jezus de naamloze. Hij zegt er zelf iets over in dat machtige woord dat Hij aan Johannes vanuit de hemel gegeven heeft. Daar spreekt Hij over zijn “nieuwe naam” (Openb. 3:12). Toen ik het weer nalas, verbaasde het me. Hij zegt daar immers, dat Hij die nieuwe naam wil schrijven op een ieder van ons, als we behoren tot hen die overwinnen. Dat is dan die andere naam, waarin Hij zeggen wil wie en wat Hij is, de naam die wij nu nog niet kennen mogen, maar die wij kennen zullen als wij Hem zullen zien van aangezicht tot aangezicht.
En in diezelfde samenhang zegt Jezus ook iets over onze namen. Wij zijn immers ook nog naamlozen, over wie niets wezenlijks te zeggen valt? Jezus zegt dat Hij aan een ieder een keursteen zal geven, en op die steen een nieuwe naam geschreven, “welke niemand weet, dan die hem ontvangt” (Openb. 2:17).
Ten toen was het alsof ik opeens Gods bedoeling begon te begrijpen. Wij kunnen nog geen namen dragen. Onze ouders hebben ons bij onze geboorte wel een aanduiding meegegeven, maar die zegt nog niets over wat wij zijn. Maar eens zal God het ons vertellen en dan zal Hij zelf ons een naam geven. Dan zullen we in één oogwenk alles overzien en dan zullen we ook verstaan, waarom God ons heeft doen geboren worden. Dat alles kan eerst, wanneer de nevel is weggetrokken en wij ook de nieuwe naam van de Verlosser mogen weten.
Maar zolang wij nog in deze wereld zijn, moeten we Hem maar gewoon Jezus noemen. Die naam zegt in één woord wat wij zijn en wat Hij doet.

dr. J.H. Bavinck
Uit: Flitsen en fragmenten

dr. J.H. Bavinck – De twee vormen van geluk

dr. J.H. Bavinck – De twee vormen van geluk

Ik heb iemand gekend die eens de moeite genomen heeft in een klas met kleine kinderen, aan elk kind afzonderlijk, te vragen wat het wel het allerliefste in de wereld zou willen. Er kwam natuurlijk allerlei grappige antwoorden. Twee ervan heb ik nog onthouden. Het eerste luidde: altijd bij Sinterklaas zijn. Het tweede was: prinsesje zijn. Het zou natuurlijk niet juist zijn, daaruit verstrekkende conclusies te verbinden ten opzichte van de karakters van deze kinderen, maar deze twee antwoorden zijn toch wel heel tekenend ten aanzien van de richting waarin wij mensen onze idealen opbouwen.
Altijd bij Sinterklaas zijn. Je voelt onmiddellijk waar het om gaat. Sinterklaas, die wel eens met een boze stem tegen je zegt dat je niet snoepen mag of dat je een beetje stout geweest bent, maar die het verder goed met je meent. Hij heeft wel een zwarte Piet naast zich, die een zak en een roede bij zich draagt, maar je hebt van tevoren al wel het vermoeden dat dat niet zo heel ernstig gemeend is. En wat je wel zeker weet, dat is dat er ergens een zak pepernoten verborgen is en dat er allicht ook nog andere cadeautjes voor de dag zullen komen. Altijd bij Sinterklaas zijn! Wat zou je dan onbezorgd leven! Het leven is vol van risico’s en teleurstellingen, maar als je altijd die grote Sinterklaas bij je had, dan zou het vanzelf altijd wel weer terecht komen. Hij zou alle risico’s op zich nemen, hij zou je in je bange momenten, als je mondje op pruilen staat, in zijn armen nemen en je overladen met geschenken. Dat zou eerst veilig en rustig leven zijn.
Het viel me op, dat wij in onze moderne wereld hard bezig zijn geweldige Sinterklaas-figuren te scheppen. Daar is allereerst vadertje Staat, die al heel wat zorgen van je overneemt. Daar is verder je verzekeringsmaatschappij, die, als je ooit eens een auto-ongeluk zou kringen of in het ziekenhuis zou moeten, dadelijk naar je toekomst om je te dienen. En behalve die twee zijn er nog vele andere organisaties die, ook al is het op beperkter schaal, hulp en raad verschaffen. Heel onze cultuur is een soort van Sinterklaascultuur en we zijn allemaal altijd bij Sinterklaas. De mens is een wezen dat zich afhankelijk weet, dat zich niet opgewassen gevoelt tegen de talloze bedreigingen, en dat iemand bij zich moet hebben, iemand die wel eens aanmerkingen kan maken, maar die je tenslotte toch in zijn armen neemt en met pepernoten om zich heen strooit.
En dan: prinsjes zijn! Altijd, in elke kring waar je komt, het middelpuntje vormen. Zo maar, vanzelf, de eerste wezen in welk verband je ook treedt. Je behoeft je niet eens ervoor in te spannen, je behoeft geen grootse prestaties te leveren, je bent, zo als je bent, onmiddellijk het hart van alle dingen. Al die ongelukkige minderwaardigheidsgevoelens, die een mens wel eens besluipen kunnen en waaraan hij kapot kan gaan, worden als sneeuw voor de zon weggevaagd, de laatste sporen van je onbeduidendheid zijn uitgewist. Ja, dat is het. Ik heb eens een week in een hotel gelogeerd en langzamerhand met elle medegasten kennis gemaakt. Het viel me op dat iedereen in het eerste gesprek probeerde even te laten voelen, dat hij toch wel iemand van betekenis was. De een liet zo doorschemeren dat hij lang niet onbemiddeld was, de ander had een zoon die geweldig veel goeds gedaan had in de laatste oorlog, een derde had een dochter met een verbazingwekkend knap gezichtje, en een vierde vertelde terloops dat hij een goede, persoonlijke vriend was van een algemeen bekend en geëerd zakenman of politicus. Maar iedereen had iets en ik herinner me nog dat ik mezelf ineens er op betrapte, dat ik groot gevaar liep het spelletje mee te spelen.
Het schijnt wel alsof wij mensen voor niets zo huiverig zijn als voor de schijn van onbeduidendheid. We willen met alle geweld een lauwerkrans om ons hoofd vlechten, als het niet door geld is dan door iets anders. Thomas à Kempis heeft eens gezegd: ‘Stel er prijs op niet gekend en voor niets geacht te worden.’ Nu, dat is precies waar wij allemaal doodsbenauwd voor zijn. We hebben blijkbaar allen dat kinderlijk ideaal van het op onze manier ‘prinsesje-zijn’ diep in onze botten.
Toen ik hierover doordacht, kwam ik weer bij de Bijbel terecht. Wat zegt de Bijbel over dat vreemde ding, dat wij geluk noemen? De Bijbel gebruikt bij voorkeur een ander woord, het woord ‘heil’ of ‘vrede’ en het is terstond doorzichtig, dat die beide woorden oneindig dieper en grootser zijn van gehalte dan ons woord ‘geluk’. Maar wat is dan het ‘heil’ in de Bijbel? Merkwaardig, toen ik me die vraag ging stellen, trof het me, dat het Bijbelse heil ook diezelfde twee spitsen heeft als die kinderlijke idealen, maar dan in een volstrekt andere vorm.
Heil betekent, dat een mens God heeft, of – wat hetzelfde is – zich door God laat hebben en altijd bij God is. In Psalm 73 lezen we: ‘Nochtans zal ik bestendig bij U zijn.’ We mogen gerust ook vertalen: ‘ben ik bestendig bij U.’ Dat is het heil, meer niet. Maar die ‘U’ is niet de Sinterklaas-god die wel een zwarte Piet bij zich heeft met een zak waar nooit iemand in gestopt wordt en die verder met pepernoten strooit. Die U is niemand anders dan die God, die zijn heilige en ondoorgrondelijke naam geschreven heeft in de levens van Abraham, Mozes, David, Job, Jeremia en zovele anderen, en die in Jezus Christus recht voor ons staat. Een mens moet het Oude Testament lezen en zien hoe vlammend, hoe schijnbaar meedogenloos, hoe keihard soms God met zijn kinderen kan omgaan, hoe Hij hen kan doen kreunen, schreien, hen kan neerdrukken in de allerdiepste ellende, om een klein beetje te begrijpen wie die God is. En met die God durven wij het aan, deze God is onze God, omdat we Hem hebben leren kennen als ondoorgrondelijke, eeuwige, vaste liefde, een liefde zó diep en zó geweldig, dat we kunnen zeggen: ‘Nevens U begeer ik niets op aarde.’
Heil betekent ook, dat een mens iets is, althans iets wordt, van God uit, door Gods genade iets wordt. Wat zeggen de gezaligden in de hemel? ‘Gij. Jezus Christus, hebt hen voor onze God gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters, en zij zullen als koningen heersen op de aarde’ (Openb. 5:10). De mens is niet bestemd om in onbeduidendheid te gronde te gaan, hij is bestemd om de eerkroon te dragen. Hij is bestemd om in het hart van het heelal te staan, omdat dat heelal zuchtende en smachtende uitziet naar het ogenblik van de verlossing der kinderen Gods (Rom. 8:21).
Altijd-bij-Sinterklaas zijn en prinsesje-zijn, de twee spitsen van het menselijk geluksideaal. God lacht, als Hij er naar ziet. Hij maakt het anders. Hij trekt ze omhoog. Hij maakt ze volkomen nieuw. Uit de ontwrichting van de zonde scheurt Hij ze los en Hij tovert ze om in een glansrijk verschiet. Altijd bij God zijn. Dat is het heil. En dan in God en door God alleen koningen zijn, in de volle en waarachtige zin van het woord. Dat is Gods geschenk aan allen, die Hem liefhebben.

dr. J.H. Bavinck, uit: Flitsen en fragmenten (1959)

J.H. Bavinck – De pelgrimsgang der mensheid

J.H. Bavinck – De pelgrimsgang der mensheid

Dat is een mooie titel voor een boek, dat over de wereldgeschiedenis handelt. De mensheid is op weg, al eeuwenlang, en de gang die zij maakt doet inderdaad denken aan een pelgrimsgang.
Maar toen ik erover nadacht, kwamen me ineens twee werkwoorden in de gedachten, die in de Bijbel gebruikt worden, en die me een ogenblik verbijsterden. Ik dacht eerst aan wat de apostel Johannes zegt aan het einde van zijn eerste zendbrief. Hij aarzelt niet daar uit te spreken: ‘Wij weten dat  de gehele wereld in het boze ligt.’ Dat werkwoord ‘liggen’ vind ik in dit verband griezelig, het slaat alle hoop stuk en het laat ook van die zogenaamde pelgrimsgang niets over niets overeind staan (1 Jo. 5:19). En de tweede tekst uit de Bijbel, die in mijn gedachten kwam, staat aan het einde van de lofzang van Zacharias (Luc. 1:79).
daar wordt even in wonderschone, dichterlijke taal gewaagd van wat het kindeke Jezus in deze wereld zal komen doen. Hij wordt daar vergeleken met de ‘Opgang uit de hoogte’, die naar ons zal omzien. En dan volgt daar in één adem achter: ‘om hen te beschijnen, die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods, om onze voeten te richten op de weg des vredes.’ Weer zo’n beangstigend werkwoord: ‘gezeten zijn’. En weer viel me op, dat er in de Bijbel van een pelgrimstocht der mensheid geen sprake is. Even heb ik me afgevraagd of Zacharias bij dat volk dat ‘gezeten is’ misschien gedacht heeft aan een bepaalde klasse van mensen of aan de bewoners van een bepaald land. In Jesaja 9:1, waar dit woord naar verwijst, laat zich die gedachte wel verdedigen, maar bij Zacharias krijgt men toch veel meer de indruk, dat hij aan heel Israël en zelfs aan heel de wereld denkt.
Is dat niet om moedeloos te worden? De mensheid is op weg, al eeuwen lang. Dat weet God natuurlijk ook wel. Hij heeft ook wel gezien, dat er in de geschiedenis onnoemelijk veel veranderd is. Wereldrijken zijn opgekomen en weer te gronde gegaan. De mensheid is in onbegrijpelijke mate toegenomen in kennis, in begrip voor de raadselen van de natuur. Zij heeft tempels gebouwd, paleizen, universiteiten. Oude, hechte stamverbanden zijn verbroken, de mens als enkeling is meer aan het woord gekomen en heeft zijn rechten opgeëist. De mensheid heeft in haar wijsgerige scholen gezonnen over het mysterie van ons bestaan, over de grenzen van onze kennis, over die vreemde wet, die elk mens in de wereld als een onuitroeibaar zedelijk besef in zich vindt. De mensheid heeft de wagen uitgevonden en vele eeuwen later de motor, ze heeft de afstanden aan zich onderworpen, ze is rijk en machtig geworden. Vroeger bouwde ze met leem en klei, nu met beton en staalconstructies en glas, ze laat wolkenkrabbers de lucht in groeien, die de toren van Babel ver onder zich laten. Noem je dat allemaal samen de pelgrimsgang der mensheid? Goed, dat mag. God ziet dat ook allemaal wel en Hij is het in zekere zin zelf, die de opdracht tot al deze dingen ons bij onze schepping heeft meegegeven. Hij wil ook in het geheel niet zeggen, dat dat alles zinloos is geweest en geen waarde heeft. Natuurlijk heeft het waarde, grote waarde zelfs.
Maar als het aankomt op die éne dimensie, die afstand die ons scheidt van de ‘vrede’ – in die volle, brede, allesomvattende zin, waarin de Bijbel dat woord gebruikt – dan zegt God: ‘Hier kan Ik alleen maar gebruiken de werkwoorden zitten en liggen.’ Ondanks al die kluizenaars die zich met ijzeren volharding hebben toegelegd op de zelfvolmaking en ondanks al die staatsregelingen en systemen van zedeleer is de mensheid geen stap verder gekomen op de weg. Ze ‘is gezeten’, zoals een groepje verdwaalde reizigers, die in het donker bij elkaar kruipen, neerhurken, wachten. Ze weten niet hoe ze zouden moeten gaan, ze horen aan alle kanten schrikaanjagende geluiden, de dood en de ondergang liggen overal op de loer. Ze kunnen in de beklemmende duisternis alleen nog maar machteloos, volslagen ontmoedigd en hulpeloos neerzitten. Noem dat maar de tragiek van de wereldgeschiedenis. Zij is een pelgrimsgang waarin als diepste motief heerst de wanhopige onmacht om ook maar één schrede vooruit te komen op de weg naar de vrede. Zo ziet God blijkbaar het gestumper en gezwoeg van dat machtige ding, dat wij wereldgeschiedenis noemen.
Gelukkig zegt God nog heel andere dingen ook. Er is blijkbaar iets veranderd. Er zijn lichtflitsen aan de hemel verschenen, de Opgang uit de hoogte, Jezus Christus heeft naar ons omgezien. Toen ik dat laatste woord las, moest ik ineens weer even denken aan Hagar, die vele eeuwen geleden de grote ervaring van haar leven gehad heeft en die het voelde alsof ze ‘omgezien’ had naar Hem, die naar naar zag (Gen. 16:13). Zij was toen veel te hard, als een blind paard vooruit gehold en ineens had ze omgezien en Gods ogen ontmoet. Nu wordt het beeld omgekeerd: God zelf ziet om. God schrijdt met machtige schreden op zijn Koninkrijk toe, maar Hij heeft ‘omgezien’ naar ons, dat hoopje amechtige reizigers, die altijd bezig zijn, die culturen bouwen en ze daarna weer kapot gooien, die altijd op weg zijn en die ondanks dat alles toch neergehurkt ‘zitten’ in donkerheid en doodsschaduw. Naar ons heeft Hij omgezien. Hij heeft veel meer gedaan dan alleen dat, maar Zacharias heeft alleen dit ene klaar gezien. En toen is er wat gaan bewegen. Mensen zijn uit hun hurkende houding opgestaan, zijn begonnen te lopen. Dat was natuurlijk aarzelend en wankelend, maar die ‘Opgang uit de hoogte’ richtte hun voeten op weg naar dat overweldigende heil, dat de Bijbel VREDE noemt. Nee, de wereldgeschiedenis is misschien niet zozeer een pelgrimsgang, maar ze is ook niet de geschiedenis van een in machteloosheid neergezeten groepje ballingen. Er speelt iets doorheen van een ‘omzien’ van God naar ons en van ons naar HEm, van een zich oprichten en gaan, ja als pelgrims gaan naar de Stad van God.
Als een mens dat eenmaal gezien heeft, kijken die twee loodzware woorden ‘zitten’ en ‘liggen’ hem niet meer zo beangstigend aan. Het Kerstfeest staat glorierijk voor ons. Vanuit het Kerstfeest is het leven nooit een ingedommeld ergens neerzitten in de schaduw van een naderende ondergang, maar is het een fier zich oprichten en een blijmoedig gaan op de weg des vredes. 

J.H. Bavinck
Uit: Flitsen en fragmenten

J.H. Bavinck – Een scherpe foto van het mensenleven

J.H. Bavinck – Een scherpe foto van het mensenleven

Wanneer je het evangelie nauwkeurig leest, valt het telkens weer op, dat Jezus het bonte mensenleven toch wel heel nauwkeurig gadegeslagen heeft. Natuurlijk was voor Hem alles geheel anders dan voor ons, omdat Hij er zelf buiten stond. Hij had geen last van al die gecamoufleerde eerzuchtjes en oneerlijkheidjes, die in ons leven hun noodlottig spel spelen. Maar Hij zag het allemaal wel en Hij zag het zelfs met een beangstigende scherpte. Het evangelie is een groot prentenboek en op elke bladzijde zie je een plaatje, waarop op een uiterst subtiele wijze even in beeld gebracht wordt, wat de mens is en doet. Men heeft wel eens gezegd dat het evangelie altijd over de zonde spreekt, maar dat is niet waar. Een enkele maal kan Jezus weliswaar met felle toorn bij mensen het masker afrukken en de zonde en haar gruwelijke naaktheid aan de kaak stellen, en zelfs dat doet Hij nog met tranen in de ogen (Marc. 3:5), maar als regel ligt er over al zijn woorden een grote vriendelijkheid. Hij spreekt over de zonde, ja, maar Hij doet het bijna steeds vanuit de boodschap der genade. Het is dan ook opmerkelijk, dat de enige maal, dat iemand bij Jezus gekomen is met een hartstochtelijke zondebelijdenis, niet volgde op een zware boetprediking, maar op een heerlijk wonder van hulp en uitredding. “Ga uit van mij, want ik ben een zondig mens, Here!” (Luc. 5:8).
Ja, Jezus heeft ons gadegeslagen. Hij heeft gezien, dat als mensen ons iets aandoen, we geneigd zijn alle proporties uit het oog te verliezen (Matth. 18:28-30). Hij heeft gezien hoe, als wij vroom beginnen te doen, er dikwijls iets doorheen speelt van een dodelijk gevaarlijk zelfbehagen en hoe wij toch stilletjes onszelf bedoelen (Matth. 6:5). Hij heeft gezien dat, als wij plotseling zwaarwichtige theologische vragen opwerpen, er soms heel iets anders achter schuilt (Luc. 13:23, 24) Telkens geeft Hij van die heel scherpe close-ups, momentopnamen van het mensenleven: de mens als verzamelaar (Matth. 6:19-24), de mens als de door onlesbare dorst opgejaagde (Joh. 4:13), de mens als gebondene (Joh. 8:34), de mens als onverschillige voorbijganger vlak langs andermans leed (Luc. 10:31vv.), de mens die het altijd zo druk heeft met zijn eigen belangen en zorgen (Matth. 6:25-34), de jaloerse mens (Matth. 20:12), de mens die achteloos juist het meest wezenlijke vergeet (Matth. 25:8), en zo zou ik eindeloos kunnen doorgaan. Je moet wel heel erg verblind zijn, als je niet keer op keer in enkele van die foto’s je eigen gezicht ontdekt.
Er is in dat boeiende fotoalbum één portret, dat al heel erg bekend is. Er staat onder: de mens als jukdrager (Matth. 11:28-30). Ik stel me voor, dat Jezus dat beeld gebruikt heeft, toen Hij op een keer met zijn discipelen langs akkerlanden liep, waar men juist bezig was te ploegen. Twee ossen zeulden moeizaam de ploeg voort door de weerbarstige aarde. Ze droegen hun juk op hun schouders en aan dat juk waren de touwen verbonden, die de ploeg voorttrokken. Merkwaardig dat Jezus toen weer ineens aan ons dacht! Hij moet toch wel heel sterk altijd met ons bezig geweest zijn in zijn gedachten.
Met die wonderbaarlijke aanschouwelijkheid, die hem altijd kenmerkt, knoopt Hij aan dat doodgewoon verschijnsel, dat zich daar voor hun ogen afspeelde, vast een ontroerende schets over de mens en over de weg tot ontkoming.
Ja, jukdrager is de mens. En achter het juk sleept de last. Wat bedoelt Hij met dat juk? Uiteraard de Wet, naar de uitlegging der rabbijnen, met haar duizenden bepalingen, geboden en verboden, het juk waar de mensen doodmoe van werden. Feitelijk was het natuurlijk niet de Wet, die hen zo vermoeide, maar de krampachtige poging om door de stipte navolging van die Wet iets bij God te bereiken. Die ragfijne zelfhandhaving, dat tot in de nabijheid Gods volgehouden zelfvertrouwen, dat was het juk, en achter dat juk sleepte de last.
Ik heb mensen gezien, die met stalen doorzettingsvermogen droegen het juk van een ongeremd egoïsme of van een uiterst gespannen eerzucht, waardoor ze altijd loeren op het applaus van hun medemensen. En achter elk juk sleept een last: ze werden eenzaam, begonnen te voelen dat niemand echt van hen hield, dat het leven samenschrompelde tot een dor gebeuren. En als uiteindelijke last sleept daar achter de schuld voor God, de toorn van God, het gericht van God. Er schuilt iets vernederends in, dat Jezus ons zó bekeken heeft. Ons, zogenaamd mondige mensen van deze machtige eeuw, ons, mensen die met fiere trots denken aan wat we tot stand gebracht hebben, ons heeft Hij met één pennestreek getypeerd als armzalige jukdragers, die gevaarlijke lasten zeulen en nog wel eens doodmoe zullen worden. Nee, Jezus zegt dat werkelijk niet om ons belachelijk te maken – al zijn we dat natuurlijk wel! – of om een theoretische verhandeling te geven over het leven en zijn conflicten. Heel die ontstellende schildering, die griezelige close-up, is bij Hem ingevat in het raam van een oproep, waarin zóveel teerheid en liefde tot uitdrukking komen, dat je er diep door ontroerd wordt.
“Komt tot Mij,” zegt Hij, “neem mijn juk op u!” Het valt me altijd op, dat Jezus over dat oude juk en die oude last in het geheel niet meer spreekt, die verdwijnen, om zo te zeggen, geruisloos uit het licht. Hij gaat daar geen beschouwingen over houden, Hij zegt alleen maar: “kom maar bij Mij, en dan zal je het zelf wel merken, wat er gebeurt.” “Neem mijn juk op u!” Dus toch weer een juk! Geheel zonder schijnen we toch niet te kunnen. Maar dit nieuwe juk is anders, het is het juk van de gehoorzame, liefdevolle verbondenheid aan Christus. Op het eerste gezicht lijkt het beangstigend hard en schijnt er een ontilbare last aan verbonden te zijn, maar als we bereid zijn om “te leren” van Jezus – en daar heeft Hij recht op, want Hij is zachtmoedig en nederig -, dan wordt het alles anders. En dan staat midden in dit grote avontuur, dat we dan beleven gaan, tot tweemaal toe, dat luisterrijke woordje RUST. Het is alsof Jezus tegen me wil zeggen: “de zonde maakt je gespannen, nerveus, opgewonden, gejaagd, maar mijn dienst kan wel heel veel van je vragen, doch hij blijft omwonden met die diepe, innerlijke rust, die alles licht maakt, rust, omdat jij wel het juk draagt, maar Ik jouw gehele leven draag in mijn ontfermende armen.”

J.H. Bavinck
Uit: Flitsen en fragmenten (1959)
Eerder gepubliceerd in Gereformeerd Weekblad


 dr. J.H. Bavinck – Het raadsel van de vermommingen

dr. J.H. Bavinck, Het raadsel van de vermommingen

Het is in het geheel geen wonder, dat de gelijkenis van de verloren zoon zulk een grote plaats heeft gekregen in de prediking. Daar wordt het ontstellend drama van de verhouding tussen de mens en God doorlicht op zulk een wijze, dat er wel geen mens in de wereld zal wezen, die, toen hij deze gelijkenis voor het eerst van zijn leven hoorde, niet voelde dat er ergens in zijn wezen een angeltje bleef haken.
Toen ik laatst over deze gelijkenis nadacht, viel het me ineens op, dat God er driemaal in voorkomt en de mens tweemaal.
De eerste keer dat God erin voorkomt, is wanneer de jongen voor zijn Vader gaat staan en het erfdeel opeist. Hij denkt dat dat vrijheid, mondigheid is, van huis te gaan, het leven te wagen zonder een God die over je waakt. Hij denkt dat als je heel duidelijk en vastbesloten IK wilt zeggen, je op de een of andere manier God moet wegduwen uit je nabijheid. Hij weet blijkbaar nog niet, dat een mens zó in het diepst van zijn wezen op God betrokken is, dat hij alleen dan zich storten kan in het avontuur van het godloze leven, wanneer hij bereid is over iets zeer wezenlijks in zijn eigen bestaan heen te leven. Hij speelt die twee, Ik en God, tegen elkaar uit, hij leeft in de waan dat ze elkaar niet verdragen en dat je, om het ene te vinden, het andere moet opofferen. Hij ziet nog niet, dat als een mens werkelijk, met volle inzet van zijn wezen Ik leert zeggen, hij in één adem ook God moet zeggen. Dat alles verstaat hij nog niet en zo staat hij voor God en vraagt om de uitbetaling van wat hem toekomt.
Dan staat er heel eenvoudig: “En hij verdeelde het bezit onder hen” (Luc. 15:12). De Vader betaalt het uit, alles. Hij betaalt het uit aan die jongen, zijn jeugdige, frisse lichaam, waarmee hij doen mag wat hij wil. Hij betaalt het uit, zijn verstand, waarmee hij denken mag, zijn fantasie, waarmee hij allerlei beelden in zijn binnenste tevoorschijn toveren mag. Van nu af aan mag die knaap “wandelen op zijn eigen wegen” (Hand. 14:16), hij mag zelfstandig, mondig worden, als hij dat zo noemen wil. Hij mag zich overgeven aan de dynamiek van de krachten, die in zijn binnenste sluimeren. God betaalt alleen maar uit. Hier treedt God op in de vermomming van de willoosheid. Hij heeft het stuur over dit jonge leven in handen van deze mens, die met alle geweld vrij wil zijn en zijn eigen leven wil leven. Die jongen ziet niet, wat God dit kost, hoeveel pijn het God doet, dat mag hij ook niet zien. Er is iets dat maakt, dat God niet anders kan, want Hij wil die twee, Ik en Mens, niet tegen elkaar uitspelen. En daarom betaalt Hij hem uit, al wat die mens vraagt. De wegreizende jongen weet niet, dat achter die vermomming van de willoosheid de hartstocht van de brandende liefde schuilt.
De tweede keer, dat God erin voorkomt, is wanneer het levenshuis van deze knaap bezig is in puin te vallen. De “eigen wegen”, die dynamiek van de krachten in zijn eigen wezen, bleek veel noodlottiger geweest te zijn, dan hij van tevoren ooit vermoed had. Hij had vrij willen worden, mondig willen zijn, hij had zich willen ontworstelen aan het laatste restje van gebondenheid aan God, dat nog in zijn binnenste sluimerde, en achteraf werd het hem pas duidelijk, dat hij dit alleen had kunnen doen door over iets wezenlijks in zichzelf heen te leven en zich in een fatale roes te werpen, een roes, die hoe langer hoe meer macht over hem kreeg. Nu zit hij bij de ruïne neer, als een brokje angst en verlatenheid, in reddeloze eenzaamheid. En God is weg! Die jongen weet het niet, dat juist in de ontreddering van zijn leven, in de wreedheid, die hij nu van alle kanten ondervindt, God zelf bezig is zich met zijn leven te bemoeien. Hier treedt God op in de vermomming van de afwezigheid. Zo heeft Saul, in de nacht van Endor, het ook ervaren dat God huiveringwekkend afwezig kan zijn. En hij zag het niet, dat Hij alleen maar zijn aangezicht verborg om in die vermomming de mens aan te grijpen.
Nu breekt er iets in die jongen. De nachtmerrie is uit, de dodelijk gevaarlijke roes, die hem als een bezetene voortgejaagd heeft, verliest zijn greep. Jezus zei: “Toen kwam hij tot zichzelf.” Hij had al wat groot en heerlijk was, prijs gegeven om zichzelf te kunnen worden, om zichzelf te kunnen uitleven, nu bemerkt hij, dat hij nooit minder zichzelf geweest is dan toen hij dacht zichzelf te zijn. Nu werpt de mens de vermomming van de bezetenheid af. Dat is de tweede maal, dat de mens erin voorkomt.
Niet dat hij nu al gered was! Hij kon ook nu nog alle kanten uit. Hij kon zich wegsmijten in de zelfmoord, hij kon in de schijnbaar heldhaftige hoogmoed ervoor bedanken om nu, arm als hij was, “met hangende pootjes” naar zijn vader terug te gaan. Hij kon zelfs nog de kant uit van het geveinsde berouw en van een schijnbaar ootmoedige terugtocht, waarbij hij in het diepst van zijn hart ongerept bleef. Maar het is wel zo, dat niemand werkelijk tot de echte God, de onvermomde God kan komen, wanneer hij niet zelf ook het masker afgeworpen heeft, en “tot zichzelf gekomen is”. Alleen de echte mens kan de ware God ontmoeten.
De ontmoeting aan het eind van de gelijkenis is een openbaring. Het blijkt alles anders te zijn, helemaal anders. God is in het geheel niet willoos, niet slap, integendeel. Hij is één en al Liefde-wil, hartstocht om te behouden. God is  ook in het geheel niet afwezig, integendeel, Hij is in de kamer, in elke kamer van het huis, Hij is in de boomgaard en op de stille hei en waar ook maar een echt mens, een mens die niet terugdeinst voor de ontmaskering, zijn knieën buigt en schreeuwt naar de echte God, die in Jezus Christus tot in onze binnenkamer is doorgedrongen. God is niets dan presentie, heerlijke, zalige tegenwoordigheid!

dr. J.H. Bavinck.
Uit: Flitsen en fragmenten (1959)