Biljarten om half tien

Biljarten om half tien (Heinrich Böll)

Met
Biljarten om half tien schreef Heinrich Böll een indrukwekkende en zeer gelaagde roman over innerlijke emigratie en staande blijven in een militaristische samenleving. Onlangs herlas ik deze roman weer en opnieuw was dat voor mij een intense leeservaring.

In Biljarten om half tien staat de familie Fähmel centraal, waarvan alle leden dubbel onder het militarisme van het Hindenburg-tijdperk en en nazi-regime hebben geleden, omdat degenen die hen door het militarisme leed hebben aangedaan in het naoorlogse Duitsland een toonaangevende maatschappelijke positie hebben bereikt. Zonder dat ze inzicht hebben getoond van wat ze in de voorgaande periode hebben veroorzaakt. Ze kunnen hoofd van de politie worden of zelfs in aanmerking komen om minister te worden.

De roman speelt zich af op één dag: zaterdag 6 september 1958. Dit is de dag waarop de pater familias zijn tachtigste verjaardag viert. Het is ook de dag, waarop de patronen,  waarmee de afzonderlijke familieleden zich tijdens het militarisme en het naoorlogse Duitsland op de been houden, verstoord raken of verbroken worden. De roman begint ermee dat Robert boos is, dat iemand hem is komen storen tijdens zijn gebruikelijke anderhalf uur biljarten, waarmee hij stipt om half tien begint. De roman eindigt ermee dat de oude Fähmel zijn decennialange gewoonte om op hetzelfde tijdstip in hetzelfde restaurant Café Kroner hetzelfde ontbijt te nuttigen beëindigt. Hij beseft dat hij met dit verbreken van het patroon ook zijn standbeeld onderuithaalt dat de gemeenschap wil plaatsen en dat is ook zijn bedoeling. Het is de dag waarop Schrella na jaren weer terugkomt, waarop Hugo door de familie Fähmel geadopteerd wordt. Het is de dag waarop Jozef Fähmel ontdekt dat zijn vader de abdij, die zijn grootvader, de oude Fähmel, heeft ontworpen en laten bouwen, heeft opgeblazen. Het is de dag waarop het georganiseerde feest in Café Kroner wordt afgezegd, omdat de oude moeder, die in een inrichting is opgenomen, haar diep gekoesterde wens om een representant van het militarisme neer te schieten, uitvoert.
Het jaar 1958 is een bijzonder jaar, omdat de oude mevrouw Fähmel nog een artikel uit de nazitijd herinnert die zich denkbeeldig in dat jaar afspeelt, over een Duitse boer met zijn gezin die een boerderij aan de Wolga heeft. Maar zij is opgenomen in een inrichting, dus niemand hoeft zich iets van haar fijngevoeligheid en inzichten aan te trekken.

De opgang van de familie Fähmel in de stad begint ermee als een jonge, dan nog vrijgezelle architect een wat uitzonderlijk ontbijt bestelt in Café Kroner en aangeeft dat voortaan te komen nuttigen op hetzelfde tijdstip. Daarmee begint hij met het creëren van zijn eigen legende. Het is zijn spel om het uit te houden in een militaristische samenleving. Hij doet mee aan een prijsvraag voor het ontwerp van een nieuwe abdij in de buurt. Tijdens zijn diensttijd, als hij voor het leger gebouwen moet ontwerpen en bouwen, gaat hij uit verveling een ontwerp maken voor die nieuwe abdij. Hij daagt daarbij twee bekende kerkarchitecten uit, die naar zijn idee troosteloos bouwen. Met zijn ontwerp wil hij bouwen aan een nieuwe toekomst van Duitsland, zijn impliciete poging het militarisme en de hiërarchische samenleving te doorbreken. In zijn ontwerp neemt hij namelijk mee dat er geen scheiding is tussen de broeders en de monniken en de abt als primus inter pares zal zijn. Met dit ontwerp wint hij en de abdij wordt onder zijn leiding gebouwd.

Nadat hij zich in de stad gevestigd heeft, trouwt hij met een dochter uit een aanzienlijk geslacht. Deze dochter verliest twee van haar broers bij een slag in de Eerste Wereldoorlog waarmee het vroeger zo aanzienlijke geslacht Kilb uitsterft. Zij heeft een grondige hekel aan het militarisme en aan degenen die zich daardoor laten meeslepen. In de Eerste Wereldoorlog durft zij in het openbaar de keizer en Hindenburg een nar te noemen. Dat is zo onvoorstelbaar, dat niemand het haar na durft te zeggen. Ook niet in het proces dat tegen haar wordt aangespannen. De tragiek is dat de kinderen wel opgroeien in een militaristische cultuur en daarmee besmet worden. Ze leren als kind gedichten over Hindenburg, wat de moeder verbiedt. De 7jarige Heinrich sterft in 1917 en het laatste woord komt uit dat gedicht: Hindenburg. Eén zoon blijkt geen weerstand te kunnen bieden aan het militarisme: Otto. Hij wordt daardoor besmet. Hij wordt een vreemde voor zijn eigen familie, omdat hij eet van het sacrament van de buffel en is zelfs in staat om zijn familie aan te geven. Hij sneuvelt in de oorlog. Extra wrang is, dat zijn moeder van hem zwanger was, toen zij de keizer en Hindenburg een nar noemde en de zwangerschap van haar wordt gebruikt als een excuus voor haar labiele situatie, waardoor ze haar straf ontloopt.

De andere zoon, Robert, wil zich niet laten meeslepen door het militarisme. Hij weigert om te eten van het sacrament van de buffel. Hij heeft een oog voor onrecht dat wordt aangedaan. Een weerloze klasgenoot, Alfred Schrella, die tijdens de veldsport kastiën wordt mishandeld door de bal hard tegen hem aan te gooien, wordt door hem gered. Hij wordt uitgenodigd voor een bijeenkomst, waar hij het tegenovergestelde leert: het sacrament van het lam. Omdat hij goed in formules is, fabriceert hij een bom, die gebruikt wordt als wraak tegen de gymleraar. De aanslag mislukt en Robert moet vluchten. Op voorspraak van zijn moeder, de enige keer dat zij een knieval voor het militarisme maakt, mag hij weer thuiskomen. Hij heeft dan inmiddels een kind bij Edith Schrella, de zus van Alfred. Omdat hij goed is in formules, wordt zijn straf kwijtgescholden en moet hij in dienst. Hij komt in dienst van een generaal, die alle zicht op de werkelijkheid is kwijtgeraakt en veel gebouwen in zijn omgeving laat opblazen, alleen maar om schootsveld te krijgen. Robert werkt hieraan mee, uit wraak op het militarisme.


In de laatste dagen van de oorlog blaast hij de abdij die door zijn vader gebouwd is op. Een daad die niet begrepen wordt door de Amerikaanse officier die hem ondervraagt. Voor zijn familie blijft dit geheim verborgen, tot die 6e september als zowel zijn vader als zijn zoon ontdekken dat Robert de abdij heeft laten opblazen. De reden waarom hij die abdij heeft laten opblazen is dat de monniken het SS-lied Es zittern die morschen Knochen hebben gezongen tijdens een kampvuur en daarmee het sacrament van de buffel hebben aangeboden. Na de oorlog neemt Robert nog twee keer wraak op wat er in de oorlog gebeurde. Twee keer maakt hij een rekenfout met betrekking tot de belasting. Een van de rekenfouten heeft betrekking op de Wilhelmsgracht, waar Robert door Nettlinger is gemarteld.
Roberts manier om het militarisme te ontlopen is om te denken in formules en door een strak geordend leven. Dat is zijn innerlijke emigratie. Er is er maar één, die hem kan bereiken in zijn innerlijke emigratie en dat is Edith. Edith wordt de moeder van zijn kinderen Jozef en Ruth. Edith komt in de oorlog om als het huis van de familie Fähmel wordt getroffen door een bom en Edith omkomt.

De oude Fähmel blijft koud onder de ontdekking dat zijn zoon de abdij heeft opgeblazen. Hij zou al zijn bouwwerken wel kwijt willen raken als hij degenen die overleden zijn, zoals zijn schoondochter Edith, terug zou kunnen krijgen. Ook wil hij geen standbeeld, omdat hij zijn zoon Otto niet heeft kunnen behoeden voor het militarisme. Hij weet dat de gemeenschap een standbeeld voor hem wil oprichten, maar hij krijgt er steeds meer weerzin tegen, omdat hij beseft dat hij te weinig heeft gedaan om zijn gezin te beschermen tegen het sacrament van de buffel. Hij had zijn handen vol om zichzelf te beschermen tegen dat militarisme. Alleen door een leven als een soort spel wist hij het vol te houden. Hij wil geen monument, ook geen monument in de vorm van stenen, zoals een herbouwde abdij.

Zijn vrouw heeft dit waarschijnlijk ook gemerkt dat de monniken niet weerbaar waren tegen het sacrament van de buffel. Tijdens de oorlog deelt ze alles wat ze van de abdij kreeg onder de armen uit, zodat de eigen kleinkinderen weinig te eten zouden krijgen. Zou dat voor de grootmoeder ook een weerzin tegen de monniken die van het sacrament van de buffel hebben gegeten, terwijl ze wisten dat er een ander sacrament is: het sacrament van het lam? Omdat zij dit eten bij de kleinkinderen weghoudt, wordt zij naar een inrichting weggebracht, maar vindt dat zij minder gek is dan degenen die van het militarisme houden en na de oorlog daar nog niet van genezen zijn. Vol wraak is zij om de personen die het militarisme haar gezin hebben binnengebracht neer te schieten. Na de oorlog wreekt zij zich uiteindelijk toch: het is de moord op het fatsoen. Omdat de oude patronen doorgaan en de militaristen hun invloed blijven behouden.
De familie Fähmel is onbuigzaam geweest. De familieleus, die overgenomen is van de familie Kilb is: Vol is uw rechterhand van geschenken. Deze leus staat voor de onbuigzaamheid, het verzet; de familie laat zich niet omkopen en eet niet van het sacrament van de buffel.

De roman is zeer gelaagd, onder andere door de vele toespelingen op het eten van het sacrament van de buffel (het militarisme) en het sacrament van het lam (kwetsbaarheid en weerloosheid). Alfred zegt tegen Robert dat hij door Nettlinger en anderen wordt getreiterd en gemarteld omdat hij niet kan eten van het sacrament van de buffel. Hij is een lam. Robert wil geen lam zijn, maar belooft vanwege Edith nooit van het sacrament van de buffel te eten. Hij wil geen lam zijn, maar kan volgens Alfred wel een herder zijn, die de schapen hoedt. Als Robert aan zijn moeder denkt, die op zaterdagavond de tafel dekt, moet hij denken aan haar Weid-mijn-lammeren-stem. Hugo, de jongen uit het hotel in wiens nabijheid Robert altijd om half 10 biljart, lijkt op het lam Gods. Hij wordt geadopteerd door de familie omdat zijn gezicht op dat van Edith lijkt. Er is ook een wat bizarre passage over een cultus van het lam. Dan wordt het sacrament van het lam heel letterlijk genomen. Alles wat van een lam afkomstig is wordt verheerlijkt.

In deze maatschappij waarin de oude patronen gewoon doorgaan, alsof er geen verschrikkelijke oorlogen zijn geweest en geen geliefden te betreuren zijn, breekt de familie Fähmel met het eigen patroon. Dat patroon was voor hen een innerlijke emigratie, om het vol te houden en niet besmet te worden. Het is hun manier om te spotten met het militarisme en de hardnekkigheid van die oude patronen. Hun daad van  verzet. Opnieuw een daad van verzet. Subtiel en impliciet een daad van verzet, zoals zij dat eerder ook deden. Ook de hoop breekt subtiel door: in de glimlach van de oude Fähmel, die het lachen was verleerd. In de ironie waarmee de oude Fähmel de taart in de vorm van de abdij, bedoeld als eerbetoon, aansnijdt, wetend dat hij zijn eigen monument in stukken snijdt.

Dit jaar is het 100 jaar geleden dat Heinrich Böll werd geboren.

Christelijke literatuur: kan dat wel?

Christelijke literatuur: kan dat wel?
Enkele voorlopige gedachten

In VWO-3 maakte ik kennis met de literatuur. Sinds die tijd heb ik mij ook een tijd bezig gehouden met christelijke literatuur. Ik abonneerde me op Woordwerk en later ook op Bloknoot en Icarus. Toen Liter werd opgericht, nam ik daar ook een abonnement op. Af en toe bezocht ik een CLK-literatuurdag. De roep om christelijke romans leidde zelfs een tijdje tot de wensdroom om er zelf een te schrijven. Ergens in mijn bureaula liggen nog enkele opzetten of mogelijke onderwerpen daarvoor. Een verhaal van mijn hand is gepubliceerd in het laatste nummer van Icarus. Zelfs vorig jaar heb ik nog meegedaan aan een werkdag op de Driestar over het schrijven van (historische) verhalen. Uiteindelijk heb ik er geen geschreven.
Na verloop van de tijd is de was aandacht christelijke literatuur verdwenen. Op de themanummers na deed ik mijn exemplaren van Woordwerk, Bloknoot en Liter weg. Een van de redenen is dat er in die tijd nauwelijks iets noemenswaardigs is verschenen. Bovendien had ik genoeg van die voortdurende roep om christelijke romans, de klaagzangen dat de christelijke romans die verschenen steevast door de seculiere pers werden genegeerd (terwijl boeken van minder niveau wel werden gerecenseerd), de voortdurende wens om mee te tellen en niet over het hoofd te worden gezien. Maar vooral de behoefte om schrijvers die aangaven te geloven (Willem Jan Otten, Vonne van de Meer, Pieter Nouwen) te annexeren heeft mij doen afhaken.
Een verloren periode was het niet helemaal. Ik heb door oude literaire bladen gebladerd, kennisgemaakt met het Liedboek voor de kerken, de dichter en essayist Jan Willem Schulte Nordholt (al is het merkwaardig dez schrijver op deze plaats te noemen) en met dichters als Hein de Bruin en Willem Hessels.
De aandacht verslapte. Niet alleen voor christelijke literatuur, maar ook voor literatuur in het algemeen. Er zijn weinig Nederlandse schrijvers die mij boeien. In mijn herinnering zijn dat vooral Leo Pleysier, Ward Ruyslinck, F. Springer en Hellema geweest. Geen auteurs die veel werden gelezen. Dus had ik ook weinigen om mij heen met wie ik over deze boeken kon praten. Om toch literatuur te lezen, ben ik mij gaan richten op andere talen en heb daardoor kennisgemaakt met de Zuid-Afrikaanse letterkunde (Karel Schoeman) en de Duitse (Werner Bergengruen, Heinrich Böll, Alfred Döblin, Franz Werfel). Maar het lezen heeft niet meer de drive en de ervaring die het voorheen had. Daarom lees ik zelden nog een roman.
Dat de aandacht verslapte, had ook een andere reden. Ik verdiepte steeds meer in de reformatorische rechtvaardigingsleer. Dit leerstuk, dat in het kort zegt dat mensen zondaren zijn en alleen door het oordeel van Christus rechtvaardig verklaard kunnen worden, zou veel impact moeten hebben op hoe een roman (en ook een biografie) geschreven zou worden. Ik noem er enkele: het verbod op een menselijk oordeel over een ander, het onderscheid tussen persoon en werk en de orde van het heil.
Het verbod op menselijk oordeel wordt, hoewel het een aantal keer wordt genoemd in de Schrift, niet echt serieus genomen. Kan mag een auteur, die zichzelf christen noemt, wel een boek schrijven waarin een (moreel) oordeel over de hoofdpersoon of bijpersonen in een boek wordt geveld? Kan een auteur die zichzelf christen noemt, een hoofdpersoon tot bekering laten komen? In de geloofsleer wordt de bekering toch als werk van God gezien, waar mensen geen invloed op hebben?
In zijn boek Nederlandse schrijvers en religie 1960-2010 wijst Jaap Goedegebuure op de (in zijn ogen reeds clichématige) gedachte dat veel schrijvers zich beschouwen als een schepper of herschepper. Wie de reformatorische rechtvaardigingsleer kent, zou hier een waarschuwend belletje moeten horen rinkelen. Voor Luther ligt de oorsprong van de rechtvaardigingsleer in het serieus nemen van het  eerste gebod.
Nu kan ter verdediging van de christelijke literatuur worden aangedragen dat het hier om fictie gaat. Echter, de rechtvaardigingsleer zorgt er niet alleen voor dat er een grens is aan wat een zichzelf christen noemende schrijver zich allemaal kan permitteren, maar stelt ook de mogelijkheid van christelijke literatuur als zodanig ter discussie. Want wat betekent het voorvoegsel christelijk en wat zegt dat over literatuur als het er aan vast wordt gekoppeld? Betekent christelijk uit een bepaalde zuil afkomstig? Betekent het dat de schrijver andere thema’s kiest? Betekent het dat de auteur andere invalshoeken kiest? Vanuit een bepaalde levensovertuiging werkt?
Wie op deze manier het bijvoeglijk naamwoord christelijk invult, vergeet dat de rechtvaardigingsleer allereerst een zelfkritische functie heeft. Een christen is simil iustus et peccator. Een christen is niet alleen een gerechtvaardigde, maar ook nog steeds een zondaar. Iemand die gevoelig is om door anderen erbij gerekend te worden, die hunkert naar menselijke waardering, die zijn identiteit afleest aan zijn prestaties. Een christelijke schrijver weet dat hij ook in fictie geneigd is om God in de greep te hebben en te bepalen wat God doet – ook al is het fictief. Christelijke literatuur kan dus ook niet een boodschap hebben: want namens wie is die boodschap bedoeld? En is een opgelegde boodschap niet de doodsteek voor literatuur? Waarom geen streven naar ‘gewone’ literatuur?
Christelijke literatuur is alleen mogelijk als de rechtvaardigingsleer serieus genomen wordt. Niet alleen als grens voor de inhoud, maar ook als grens voor de schrijver zelf.

 

Karel Schoeman, ’n Lug vol helder wolke

Karel Schoeman, ’n Lug vol helder wolke (1967)

Karel Schoeman is op dit ogenblik een van de belangrijkste schrijvers van Zuid-Afrika. In de novelle ’n Lug vol helder wolke komen enkele thema’s voor, die in andere romans van Schoeman ook terugkomen:
* De beklemmende sfeer, die ontstaat door de beschrijving van het weer, het landschap en de stroeve contracten tussen mensen
* De dramatische geschiedenis van Zuid-Afrika in de 20e eeuw.
* Het calvinistische verleden van de blanke boeren, dat in het heden voorbij is. De hoofdpersoon is niet meer in staat om het geloof van zijn (voor)ouders over te nemen.

De novelle speelt zich af aan het begin van de Eerste Wereldoorlog. De keuze van de Zuid-Afrikaanse regering om met de Engelsen mee te vechten heeft voor spanningen geleid. Men was de Anglo-Boerenoorlog (1899-1902) nog niet vergeten. Een groep Afrikaners komt tegen deze keuze in opstand. De opstand wordt de Rebellie genoemd.
De Rebellie speelt op de achtergrond in dit boek een rol. De oudste zoon, Lood, is omgekomen tijdens de Rebellie. Deze Lood was bovendien een boer in hart en nieren. Hij had na de dood van zijn vader de boerderij kunnen overnemen. Deze boerderij was in de 18e eeuw gesticht. In de Anglo-Boerenoorlog werd deze boerderij verwoest. Oom Barend, de eigenaar van de boerderij, zat na die tijd in krijgsgevangenschap op Ceylon (het hedendaagse Sri Lanka). Na de oorlog bouwt hij de boerderij weer op.
Na de Rebellie en de dood van zijn oudste zoon krijgt oom Barend een hersenbloeding. Hij kan niets meer voor de boerderij doen. Daarom krijgt Kobus, de tweede zoon, een telegram om naar huis te komen en de boerderij over te nemen. Deze Kobus had geen plezier in het boerenleven. Hij was een echte student. Bij terugkomst blijkt hij de boerderij ook niet te leiden, maar ontvlucht hij voortdurend de bezigheden.

Kobus wordt verliefd op zijn nichtje Alida. Alida woont op een boerderijtje in de buurt. Haar vader was nooit erg sterk geweest en is al overleden als het verhaal begint. De familie wordt eigenlijk alleen maar geduld. Deze Alida is intelligent, maar kiest er voor om voor haar moeder te blijven zorgen. Als Hennie Prinsloo avances maakt, lijkt zij te kiezen voor het leven op de boerderij. In dat geval zou zij wel al haar dromen en verlangens opgeven. Kobus spreekt haar weer op haar dromen en verlangens aan. Hij kan niet voorstellen, dat zij voor een leven op de boerderij kiest. Alida vindt in haar geloof steun om toch voor het leven op de boerderij te kiezen.
Kobus loopt juist vast in dit geloof. Dat geloof wordt gebruikt om hem op de boerderij te houden. Na de dood van zijn vader wil hij, als eigenaar van de boerderij, de boerderij verkopen. De familie probeert dat te voorkomen en schakelt de predikant in. De predikant beroept zich op het vijfde gebod. Kobus weigert echter toe te geven en loopt weg. Omdat de boerderij afgelegen lag, kwam de predikant een kerkdienst houden. Ook zou hij wellicht het huwelijk van Hennie en Alida sluiten.
De predikant houdt een boetepreek, waarin hij aangeeft, dat de jeugd verkeerd bezig is. De jeugd weigert om gehoorzaam te zijn. Zonder de naam te noemen geeft de predikant aan, dat er een meisje is, die aan haar boosheid niet beteugeld heeft en zonder berouw te tonen in de dienst aanwezig is. Alida stapt op, omdat zij zwanger is. Niet van Hennie, maar van Kobus. Alida wordt dood teruggevonden in een sloot.
Na het ongeluk ontstaat er een discussie tussen Kobus en de andere familieleden. Doordat hij het voor Alida opneemt, komt de familie erachter dat hij de vader was van Alida’s kind. Het verhaal eindigt ermee, dat de omgeving van de boerderij haast uitgestorven is. ‘Net die skadu van die wolke beweeg oor die verlate werf, oor die leë pad, en daar het niks meer oorgebly as dit nie, asof die laatste inwoner dood is en die plaas reeds al sy mense verloor het.’

Daarmee is ook het lot bezegeld van het calvinistische Zuid-Afrika. De hoofdpersoon Kobus kan niets beginnen met het calvinistische geloof. Dat geloof heeft ervoor gezorgd, dat de Afrikaners zich in dit ruige en weerbarstige land konden vestigen. Hem belemmert dat geloof om zijn vleugels uit te slaan. ‘Die Bybel vertel my van dinge wat verby is, dit help my niet meer.’ Ook voor Alida lijkt het erop, dat zij haar geloof langzaamaan kwijtraakt. ‘Al wat vir haar oorbly, is die Bybel, en ook hier ontdek sy met angs dat sy geen vertroosting meer kand vind nie vroeër nog – jare gelede lyk dit nou – was die vertroude verse soos balsem op elke wond, elke klein hartseer en verdriet, maar nou bly hulle woorde op papier wat haar smart niet kan aanraak nie. Sy nid, alleen in haar kamer bid sy met trane tot God, en terwyl sy in die huis besig is, smeek sy om bystand, maar sy ontvang geen antwoord nie en kry geen verligting van haar pyn.’ Zij laat uiteindelijk het geloof niet los, maar kan niet verder met het leven.

Dat gegeven maakt deze novelle zo aangrijpend. Het lijkt alsof het geloof iets van een tijd is die voorbij is. Ook in andere romans van Schoeman lijkt dat zo te zijn. Met het geloof dat voorbij is, is ook de cultuur van de Afrikaanse boer voorbij. Is er nog toekomst mogelijk?

M.J. Schuurman

een krampachtige poging om de droom toch na te streven. (Marita van der Vyver, Stiltetyd)

 ‘Droom je nog? Zijn er nog dromen overgebleven waar je nu bent?’ Zo begint het boek.
De droom die de familie Human had, zijn in duigen gevallen. Het was een mooie droom. Zij hadden geld geërfd en daarvan kochten zij tijdens hun vakantie in de Franse Provence een vervallen boerderij. André, architect van beroep, zou die boerderij opknappen. Hester, voormalig lerares Frans zou haar hart ophalen in deze omgeving.
De droom spat uiteen door het ongeluk met Manon, hun dochter van 5.

De afgelopen weken komen er berichten over gewelddadigheden uit Zuid-Afrika. Al jaren is er veel criminaliteit en geweld in Zuid-Afrika. Door de afschaffing van de apartheid is daar geen einde aangekomen. Het is eerder toegenomen.
Dat geweld staat centraal in dat boek. Manon werd gedood tijdens een roofoverval. In de laatste week van de schoolvakantie maakt Hester haar man een verwijt dat hij nog geen aandacht heeft besteed aan zijn gezin. Daarop besluit hij eerder te stoppen met werken en op het strand te picknicken.
Hun twee kinderen Emile en Manon mogen een ijsje kopen in het café. Een vrolijk begin van de picknick. Ze zijn zo terug, dus er wordt geen afscheid genomen. Als Emile en Manon een ijsje bestellen, wordt het café overvallen. De overvaller roept dat iedereen op de grond moet liggen, maar Manon luistert niet. Waarschijnlijk verstaat ze niet wat de overvaller zegt. Daarop wordt Manon neergeschoten en overlijdt enige tijd later.
De vrouw, die levenslustig was, stort ineen en wordt helemaal apathisch. André besluit om door te zetten. In de hoop zijn vrouw, zoals zij vroeger was, terug te krijgen, realiseert hij háár droom. Het was Hester altijd die het voortouw nam. Het eerste deel heet daarom ook: Illusies. Het gaat over een krampachtige poging om de droom toch na te streven.
Stiltetijd is een indrukwekkende roman over verdriet en rouw. Hester keert zich naar binnen en spreekt amper meer. Daarom de titel. Het gehele jaar in Frankrijk is een periode van zwijgen en stilte.
Tegelijkertijd is die stilte ook het onvermogen om samen over het verdriet te spreken. Hester en André hebben allebei hun eigen rouwproces, waardoor zij uit elkaar groeien. André heeft de levenslustige Hester nog voor zich en probeert die terug te winnen. Ook al houdt hij haar nauwkeurig in de gaten, hij weet haar verdriet niet te peilen.

Matthijs Schuurman

Analyse van Albrecht Goes – “Das Brandopfer” (1954)

Maar soms moet er iemand zijn, die gedenkt
Albrecht Goes, Das Brandopfer. Eine Erzählung

Dit boek las ik voor de eerste keer op de middelbare school. Ik begreep de vertelling voor een groot gedeelte niet. Eén ding maakte indruk op mij. Daarom ben ik het boek blijven herlezen. De passage staat bijna aan het einde: ‘Er hat es nicht angenommen.’ ‘Was?’ fragte ich. ‘Das Brandopfer.’ ‘Wer?’ ‘Gott hat es nicht angenommen.’ God heeft het brandoffer niet aanvaard.
In mijn herinnering was dit boekje één van de meest indrukwekkende boeken, waarin iemand zich bezighoudt met de Shoah, de grote ramp die zich aan het Joodse volk voltrok.
Onlangs herlas ik het boekje weer eens. Opnieuw maakte het indruk op mij. Deze keer viel ook de manier, waarop Goes zijn boek had geschreven.
Het boekje bestaat uit een gesprek, dat afgebroken wordt. Dit gesprek wordt aangevuld door twee brieven, die het gesprek aanvullen. Tijdens herlezen viel het me op, dat deze manier van vertellen eigenlijk een vorm van biechten was. Frau Walker legt rekenschap af van haar optreden tijdens de oorlog. Tegelijkertijd gaat het huidige leven door. Deze episoden zijn niet de meest krachtige van de vertelling en toch zijn deze gedeelten van belang. De gang van het leven kan ervoor zorgen dat het verleden vergeten wordt. Hoe erg het gebeurde ook is. Bij Frau Walker was dat eigenlijk ook zo. Zij begint pas met haar verhaal als dr. S., degene die verteller in dit boek is, met haar meegegaan is naar een avond van de Vereniging “Pro Israël” en als hij in haar kamer een Hebreeuws boek heeft gesignaleerd. Dr. S., werkzaam op de Staatsbibliotheek, was al benieuwd geworden naar haar verhaal. Als hij uitlegt, waar hij woont, zeggen zijn kennissen: ‘O, de Jodenslagerij”. En Frau Walker heeft een litteken in haar gezicht. Als hij ernaar vraagt, hoe zij aan dat Hebreeuwse boek komt, vertelt Frau Walker haar verhaal.
Ze vertelt hoe zij in aanraking kwam met het lijden van het Joodse volk. Haar man was al veel eerder op de hoogte. Vanwege een bepaalde naïviteit drong de ernst niet tot haar door.
Dat veranderde toen de slagerij van haar man veranderde in een slagerij voor Joden. Een pesterij van de nazi’s voor de Joden. Want de slagerij was alleen toegankelijk vlak voor het begin van de sabbat. Op die manier konden de Joden het begin van de sabbat niet in de synagoge vieren.
Frau Walker stond er alleen voor. Haar man was opgeroepen voor de oorlog. Ze had medelijden met deze mensen. Ze zag hoe moe en opgejaagd ze waren. Ze probeerde barmhartig te zijn. Op een keer verklapt een dronken nazi, dat de Joden de volgende week niet zullen overleven. Frau Zalewsky, de zwangere vrouw van een musicus, komt haar een kinderwagen brengen. Zij heeft de kinderwagen niet meer nodig en wellicht kan Frau Walker die later eens gebruiken…
Deze handeling zorgt voor een omslag De slagersvrouw Walker begint haar verhaal ook met deze gebeurtenis: ‘Als die geschiedenis met de kinderwagen er niet bij gekomen was, zou ik misschien niet gedaan hebben.’ Wat zij gedaan heeft, vertelt Frau Walker niet. Door middel van een brief van een andere betrokkene komt er uitsluitsel. Tijdens een bombardement bleef Frau Walker in haar huis zitten. Ze zat te wachten tot ze in de brand zou omkomen. Ze werd echter gered. Toen ze bijkwam, zei ze: ‘Hij heeft het niet aanvaard.’ God heeft het brandoffer niet aanvaard.
Een brandoffer was een van de offers, die het volk Israël moest brengen. Een onschuldig lam werd in zijn geheel verbrand. Door dit offer kon de schuld van Israël worden verzoend. Frau Walker wilde zich dus laten verbranden, omdat ze besefte, dat wat er gebeurd was een schuld voor het Duitse volk zou opleveren.
Waarom heeft God het brandoffer niet aanvaard? Goes vertelt het niet. Hij laat deze vraag open. Was het omdat Frau Walker zelf ook niet onschuldig was? Was het omdat de schuld te groot was om verzoend te worden door een enkele vrouw? Was het omdat God genadig is?
Aan het einde komt dr. S. een aankondiging van de heropening van de slagerij tegen. Bij die aankondiging staat Ex. 3:2: en toch niet door het vuur verteerd. Door die bijbeltekst komt hij tot een andere conclusie. Frau Walker werd gered om een nieuwe taak te ontvangen. Een taak die geldt voor iedereen, die in aanraking is gekomen met dit verhaal: het gedenken van de liefde van God, die zelfs voor zo’n groot onrecht niet teniet gedaan kan worden. Zodat niet de haat het laatste woord heeft. God, die tegelijkertijd het kwaad een halt toeroept: tot hiertoe en niet verder (Job 38:11).

Matthijs Schuurman

N.a.v. Albrecht Goes, Das Brandopfer. Eine Erzählung (1954). Nederlandse vertaling door Gerrit Kouwenaar

Passacaglia – verhaal uit 1999

Passacaglia

 Voor hem op straat probeert een oud vrouwtje rozen aan de voorbijgangers te verkopen. De garçon houdt haar, terwijl hij de lege glazen ophaalt, goed in de gaten.

Met zijn potlood kringelt hij wat in zijn kladblok. Het lukt vandaag weer niet. Hij pakt zijn glas en neemt een slok bier. Hij maakt met het glas rondjes op de tafel, zodat het bier een beetje klotst.

De tafeltjes rondom hem beginnen vol te lopen. Straks zal er iemand bij zijn tafeltje komen en vragen of die plaats nog vrij is.

Over een uur moet hij in de kerk zijn. Hij legt zijn kladblok opzij en maakt zijn koffer die naast het staat open. Hij haalt een boek eruit. Een groene Peeters, band 1. Hij bladert er wat in en kijkt af en toe rond. Het oude vrouwtje is er nog steeds bezig om rozen te verkopen. De garçon loopt heen en weer.

Hij hoort accordeonmuziek. Het is een bekend stuk, maar hij kan het nog niet zo goed thuisbrengen. Hij ziet de accordeonspelers zitten. Ze zien eruit als Oost-Europeanen. Hij kan wel horen dat het een moeilijk stuk is.

Hij bladert tot bijna achter in de groene band, tot achter de trio’s.

Terwijl hij zijn bier opdrinkt, loopt een oude man naar zijn tafeltje. Hij slaat zijn boek dicht en kijkt naar de man. Hij heeft een alpinopet op en wat kwasten in de hand. “Vous me permittez?” vraagt hij. Hij is zeker een schilder, zoals ze in de schilderswijk zitten en de langslopende mensen aanklampen om hun portretten te verkopen. Hij legt de kwasten op tafel, trekt zijn jas uit en hangt die aan de stoel. Hij kijkt naar het kladblok met de lijnen van het potlood. Hij lacht naar hem, alsof hij hem begrijpt. Nadat hij besteld heeft begint hij tegen hem te ratelen. Hij stelt zich voor als Emile, maar meer kan hij niet uit de stortvloed opmaken. Hij kan hun taal alleen maar volgen als de mensen hier langzaam praten. De man zal wel schilder zijn. Hij heeft het over licht en het zoeken en wijst naar zijn kwasten.

Hij kijkt op zijn horloge hoe laat het is. Hij ergert zich aan de man. De schilder denkt zeker dat hij ook een kunstenaar is. Hij heeft het wel geprobeerd om wat op papier te zetten, maar telkens verscheurde hij zijn composities weer. Hij kon zijn gedachten moeilijk vastleggen. Met zijn woorden lukte het niet, hij werd steeds zwijgzamer. Altijd merkte hij, dat als hij vertelde, zijn verhalen vervelend waren. Vaak hield hij halverwege op en dan keek niemand hem vragend aan. Het was net alsof hij speelde. Ze luisterden nooit echt. Ze accepteerden het, omdat hij er zijn studie van had gemaakt. Alleen als hij een moderne compositie speelde, vroeg zijn vader: “Vind je dit nou echt mooi?”

De noten op papier zetten was net zo moeilijk als het onder woorden brengen van zijn gedachten. Dezelfde machteloosheid. Hij stopte er niet mee, hij bleef zoeken. Hij zocht de woorden in zijn hoofd. De klanken van zijn ideeën. Die onrust in het bloed, het had van hem een zwerver gemaakt. Genade? Toen de vader van zijn vriend plotseling gestorven was, fietste hij naar de uiterwaarden en keek uren over de Rijn. Toen hij thuis was probeerde hij een brief te schrijven naar zijn vriend. Het ongeluk, altijd trof het een ander. Hij kon ertegen vechten door op zijn orgel te spelen. Altijd de ander. Het leek wel of het kwaad hem niet kon vinden, maar altijd in kringetjes rond hem heen cirkelde. De vader van zijn vriend. De man voor in de kerk. Hij was zesendertig jaar. De moeder van een andere vriend: al jaren ligt ze op bed, eigenlijk te wachten. Te wachten tot ze sterft. Wat waren er de woorden voor: God, dood, lot? De prikkel die hem ’s nachts wakker hield, een soort opstand, onbegrip. Waardoor hij onrustig in zijn bed woelde. Wat was het leven anders dan variaties op de dood?

 

De oude schilder krijgt zijn bestelling. De garçon kijkt hem vragend aan. Of hij ook wat wilde. Hij schudt zijn hoofd. Hij moet toch bijna weg. Hij pakt zijn boeken, stopt die in zijn koffer en staat op. De man tegenover hem verontschuldigt zich. Hij had nog niets teruggezegd. De schilder denkt zeker, dat hij om hem opstaat. Hij glimlacht naar de schilder en zegt dat hij nog ergens anders moet zijn.

Hij staat op en loopt weg. Hij kijkt niet meer om naar de oude man.

Bij de kerk neemt hij een klein zijdeurtje. De kerk is een grote kathedraal en elke keer als hij door het kleine gangetje in het schip komt, voelt hij zich overspoeld door de grote stille ruimte. Hij loopt naar het koor, waarvoor zijn leraar bij de speeltafel staat. Soms lopen ze naar boven, naar de andere speeltafel. Maar hier in het koor komen alle klanken samen. Zijn leraar hoort hem al komen en groet.

Meestal spreken ze Duits, zijn leraar komt uit Duitsland en hij begrijpt het Duits beter dan het Frans. Hij begint met Bach, de Passacaglia. Het steeds terugkerende schema in het pedaal. Hij denkt nog een beetje geërgerd terug aan de schilder. Maar langzaam komt hij terug uit zijn gedachten. De muziek, net een kathedraal om zijn gedachten. Zijn leraar luistert, hij blijft zwijgen tot hij het stuk helemaal gespeeld heeft. Hij slaat de bladzijden om en af en toe verandert hij de registratie. Na afloop glimlacht hij, zich verontschuldigend: “Het blijft altijd mooie muziek. Het maakt niet uit hoe je registreert. Het klinkt altijd indrukwekkend.” Hij speelt het thema opnieuw met alleen een paar achtvoeten en viervoeten. Wat blijft er over na Bach? Hij zoekt het boek van Franck op. Hier klinkt het Prière veel mooier dan thuis, op het orgel van de Oude Kerk.

Messiaen, Guillou: muziek die hij in de Oude Kerk eigenlijk niet kan spelen vanwege de registratei.

De klok zet hem altijd terug waar hij is. Achter de speeltafel in het koor. Het is zijn tijd om weer te gaan. De volgende leerling komt al naar binnen. Hij stopt zijn boeken in zijn koffer en verlaat de kerk.

Hij loopt langs het café waar hij anderhalf uur geleden heeft gedronken.

Hij ziet een grote massa op straat staan en tussen de mensen ziet hij de kleuren van een ziekenauto. Hij loopt langs de menigte. Hij ziet de garçon van het café praten met een agent. Hij wordt nieuwsgierig.

Hij probeert zich tussen de mensen door te dringen. Een paar agenten duwen de massa opzij. Een man wordt de ziekenauto ingeladen. Op de grond, naast de bloedplas liggen een paar kwasten en een alpino. Hij draait zich om en probeert zich weer tussen de mensen door te dringen.

Hij weet niet meer wat hij moet doen. De onrust, de machteloosheid. Hij moet lopen. Ergens heen lopen. Hij gaat niet naar zijn eigen kamer. In de verte komt de metro eraan. Hij springt naar binnen. Meteen rijdt de metro weg. Hij zet zijn koffer neer. Hij kijkt om zich heen waar hij is. Hij is bij de brug.

Een zwerver komt op hem af lopen en begint een bedelverhaal. Hij loopt stug door zonder de zwerver aan te kijken. Hij hoort achter zich de zwerver verontwaardigd mompelen. Alle steden zijn hetzelfde. Overal ben je vreemd. Geen bekenden. Alleen zijn er hier meer zwervers. Ze zijn hier verspreid over de hele stad.

Op de brug zet hij de koffer neer. Hij moet nadenken. Hij kijkt naar het grauwe water, dat onder hem doorspoelt. Hij plant zijn ellebogen op de leuning. De oude man, de schilder. De Passacaglia van Bach. Zoeken, zoeken. “Je kunt hem ook zachter spelen, hoor maar…” Net het einde van de fuga alsof alle thema’s bij elkaar komen. Bestaat God nog? Deze stad vol drukte. Het water beneden doet hem denken aan de dood. Als je naar beneden sprint, zwemt de dood daar. Célan die zo naar beneden sprong. Hij denkt aan een trein, zo kan het ook. Altijd als hij op het station zit en er een intercity langsdendert, denkt hij: “Nu moet ik springen.”

Vlak voordat hij wegging preekte de dominee over het einde. “De dood is de enige zekerheid in het leven, zei iemand. Maar goddank, wij hebben meer zekerheden: de Bijbel, God…” In leven en sterven.

Hij klimt op de leuning. Met zijn ellebogen op de knieën stutte hij zijn hoofd. Het water, de dood. De mensen die langsliepen keken naar hem. Nog zo’n gestoorde door wie er de volgende dag een artikel in de krant zou staan. “De reden is nog onbekend…” De wanhoop die hem naar beneden dreigt te trekken. Als hij valt zal hij nooit meer Bach kunnen spelen.

Hij huivert een beetje van de wind die hier wat meer vrijheid krijgt dan tussen de gebouwen. De huiver kruipt langs zijn rug omhoog. Het golft door zijn hoofd, zoals daar beneden het water.

Ruht wohlt, ihr heilige Gebeinte, dat zongen ze op de begrafenis van de vader van zijn vriend. Hij was lid geweest van de oratoriumvereniging. In de volle doodstille kerk – hij was leraar bij hem op school. Ach Hee,r laat Uw lieve engelen.

 

Een agent pakt hem vast. Wat hij aan het doen is. “Ik was aan het nadenken,” zegt hij en klimt van de brug af. Hij pakt zijn koffer beet. Hij verontschuldigt zich bij de agent. Die kijkt hem scherp aan en gebaart daarna dat hij door kan lopen. Waarheen?

Waarheen? Hij besluit naar zijn kamer te gaan. Hij loopt naar de metro. Die laat niet alng op zich wachten.

Hij stapt in. Hij probeert terug te denken aan de brug, maar het lijkt wel of hij niet kan nadenken. Door zijn hoofd hoort hij steeds de melodieën van de Johannes. Hij merkt dat hij met zijn hand op en neer gaat, als was het om te dirigeren. Als hij zit op een stoeltje, voelt hij die gejaagdheid weer, de onrust. Alsof hij hard gerend heeft om de metro te halen. Hij bijt stevig in zijn duim.

Hij moet opschrijven, anders raakt hij het kwijt, vergeet hij het. Maar wat? Ruht wohl? Die onrust? Een onbestemd verlangen, hij mist iets. Zoeken. Zoeken en vinden?

Hij trekt zijn koffer op de knieën om hem open te maken. Zijn kladblok ligt onder de groene band 1. Zoek mij. Die regel komt ergens vandaan. Hij weet het weer: een gezang dat ze wel eens in de kerk zingen. Mooie melodie. Een wanhopige: Meester men zoekt u wijd en zijd.

Onrust, genade, grote woorden zijn het. Hij kan ze niet opschrijven. Het lukt hem nooit. Een dissonant die niet uit een groot akkoord te krijgen is: zijn eigen ik blijft altijd de dissonant.

 

Als een wanhopige begint hij in zijn koffer te zoeken. Hij moet wat opschrijven. Hij vindt zijn potlood. Hij had het met zijn boeken in de koffer gegooid zonder het in het vakje te doen. Hij kijkt naar buiten. Hij slaat zijn kladblok open. Er staat een woordje op de eerste bladzijde, linksboven de eerste balk: Passacaglia. De dood als thema van het leven. Hij trekt het woordje over. Hij weet wat hij schrijven moet. Zijn potlood krast zinnen op papier. Altijd de ander. De vader van zijn vriend, de oude schilder. Altijd de ander. Zoek mij, anders zo ga ik te gronde.

Matthijs Schuurman

Eerder gepubliceerd in: Icarus. Christelijk cultureel tijdschrift, jaargang 7 nummer 6 (1999). Dit nummer was het laatste nummer en ging over de nieuwe generatie.