Preek Eerste Paasdag 2024
Schriftlezing: Johannes 20:1-18
Gemeente van onze Heere Jezus Christus,
Het is nog donker als Maria naar het graf gaat.
Het is donker, omdat de zon nog niet is opgegaan.
Ze gaat als het nog nacht is, als de dag nog niet is aangebroken naar het graf.
Donker is het ook in haar hart.
De zon van het geloof is nog niet in haar hart doorgebroken.
In haar hart heerst duisternis vanwege het verdriet
dat Jezus, haar Meester, aan het kruis gestorven is
en dat als ze Jezus wil opzoeken ze bij een graf moet zijn,
omdat ze een dode Jezus moet opzoeken.
Het is donker in haar hart vanwege het verdriet om de dood van Jezus,
vanwege de vertwijfeling wat ze nu moet als volgeling van Jezus
nu ze Hem niet meer kan navolgen, niet meer met Hem kan meegaan.
Ze kan, nu de dag nog niet is aangebroken, om haar heen niet en in haarzelf niet,
maar op één plek zijn: op de plek waar Jezus is en daarom moet ze wel bij het graf zijn.
Wanneer er iemand is overleden van wie je veel houdt,
kun je daar op verschillende manieren op reageren.
De een komt niet graag bij het graf, want je vindt er immers niets.
De ander is wordt elke dag naar het graf getrokken,
om zo toch op een bepaalde manier nog te zijn
bij degene van wie je zoveel gehouden hebt en nog steeds houdt.
Maria gaat, nog voordat het dag is, gaat ze naar het graf
om op een bepaalde manier nog bij Jezus te zijn
en bij het graf te denken aan de dode Jezus,
Die nu onbereikbaar geworden is doordat Hij is overleden
en in een graf is gelegd dat is afgesloten met een steen.
Maar als ze bij het graf komt, is het graf open.
Bij dit open graf wil ze zo snel mogelijk vandaan,
om de leerlingen van Jezus te waarschuwen dat het graf open is
en dat het lichaam van Jezus misschien wel uit het graf verdwenen is.
Maria bedenkt zich geen moment en gaat direct van het graf weg
om Simon Petrus te waarschuwen.
Ze waarschuwt nog een tweede leerling van Jezus,
een discipel van wie de naam niet wordt genoemd.
Er wordt alleen verteld dat Jezus veel van deze discipel gehouden heeft.
Jezus was met al Zijn leerlingen verbonden,
maar met deze leerling was een heel speciale band.
Deze twee leerlingen – Petrus en die andere leerling – gaan er direct op uit,
als Maria bij hen geweest is.
Zij moeten weten hoe het graf erbij staat, of het waar is wat Maria zegt,
dat het graf open is, omdat de steen is weggerold.
De ene discipel loopt harder – de liefde van Jezus trekt hem.
Net of hij de bruid uit Hooglied is – trek mij naar U toe.
Het zal toch niet zo zijn, dat ik de liefde van Jezus moet gaan missen.
Dat Hij er niet meer is, helemaal niet meer is,
niet alleen gestorven, maar ook helemaal verdwenen.
Een haast vol ongerustheid: het zal toch niet…
In zijn haast laat hij Petrus achter zich en komt hij als eerste bij het graf.
Inderdaad het graf is open. Hij kan in het graf kijken.
Wat ziet hij? Hij ziet de linnen doeken liggen.
Jezus is er niet, maar de linnen doeken liggen er wel.
Wat heeft dat te betekenen?
Wie het evangelie van Johannes kent, weet dat het om geloof gaat.
Kijk deze leerling die zich mag verheugen op de liefde van Jezus
met de ogen van het geloof?
Weet hij dat het niet zo maar is dat Jezus niet in het graf ligt?
Dat het geen grafroof is, maar een bijzonder ingrijpen van God,
waarmee de Vader Zijn Zoon uit het graf heeft geroepen,
de Zoon van God die door op te staan uit het graf de dood overwon?
Johannes, de schrijver van het evangelie, laat het in het midden.
Vertelt het niet – alsof hij tegen ons wil zeggen: denk er maar over na,
hoe het zit met deze discipel: heeft hij al het geloof of nog niet?
En zou je zelf er genoeg aan hebben, om alleen deze tekenen te hebben?
Of moet je Jezus zelf ook met je eigen ogen zien?
Moet je eerst Jezus persoonlijk ontmoeten voor je gaat geloven dat Hij is opgestaan?
Dan komt Petrus bij het graf aan.
Ook Petrus voelt de ongerustheid door zijn lichaam gaan. Ook hij ziet het open graf.
Wat is er gebeurd? Is het waar dat ze Jezus hebben weggenomen?
Petrus gaat wel het graf in.
Als hij het graf ingaat, ziet hij meer dan die andere leerling zag.
Als Petrus in het graf rondkijkt, ziet hij de linnen doeken.
De doeken waar Jezus mee ingewikkeld was, lagen in het graf.
De doeken waren van Jezus afgehaald.
Maar Petrus ziet nog iets extra’s, een verborgen aanwijzing.
Eén doek ligt op een andere plek:
het is het doek waarmee het gezicht van Jezus was ingewikkeld.
Dat lag op een andere plek.
Een verborgen aanwijzing.
Weet je nog Petrus? Je was er zelf bij.
Weet je nog wie er ook in doeken was gewikkeld. Ook zijn gezicht was in doeken.
Nadat hij was opgestaan, kwam hij met doeken en al het graf uit
en moesten degenen die getuige waren, de doeken van zijn lichaam en zijn gezicht afdoen.
Weet je nog hoe de zussen van Lazarus, Maria en Martha, hun broer uit de doeken hielpen
en hoe ze hem teruggekregen hadden uit de dood?
Begrijpt Petrus wat er is gebeurd?
Is het in zijn hart niet meer zo donker als toen Maria naar het graf kwam
en is de donkerheid die het hart van Maria zo gevangen hield uit zijn hart reeds weg?
Of is het meer dat er iets is gebeurd en dat hij de vinger er niet op kan leggen.
Dat hij het niet rond krijgt. Er is iets gebeurd, maar wat?
Dan komt die andere leerling ook het graf in.
Hij had de doeken die om het lichaam zaten gewikkeld al gezien
en nu hij in het graf komt, ziet hij ook die andere aanwijzing: van het gezichtsdoek.
Hij gelooft.
Maar wat voor een geloof is dat?
Is dat een geloof in Jezus, zoals hij had voordat Jezus aan het kruis ging?
Was het een geloof dat er iets bijzonders is gebeurd?
Was het al een volledig doorbreken van het geloof?
Want, zegt Johannes de evangelist,
zij kenden de Schrift nog niet dat Hij uit de doden moest opstaan.
Hadden ze allebei geen bijbelkennis?
Of waren ze niet in staat, ook die andere leerling die geloofde,
om wat ze zagen toe te passen op wat de Schrift zegt?
Dat de Messias moest lijden en sterven en zou opstaan?
Naar mijn idee wil Johannes laten zien, dat het geloof in de opstanding van Jezus
niet gelijk doorbrak, dat Zijn leerlingen een bepaalde weg door moesten maken,
een geloofsweg, waarop ze moesten leren dat Jezus werkelijk was opgestaan
en dat het vooral de ontmoeting met Jezus is waardoor ze weer konden geloven.
Maar als de ontmoeting met de levende Heer, de Opgestane zelf,
de basis voor het geloof zou zijn, dan zouden al diegenen die later zouden komen,
een probleem hebben, want zij zouden de Opgestane niet als hen kunnen zien.
Wij moeten het hebben van de verhalen die de gebeurtenissen doorvertellen,
van de liederen die we zingen, die ons raken en meenemen.
Dan kun je wel de Opgestane ervaren en kan Hij bij je komen,
maar toch anders dan bij deze leerling en Petrus.
Ook als je niet gezien hebt, als je Jezus niet op die manier hebt ontmoet,
kun je geloven – en dat is de manier waarop de meesten van ons zijn gaan geloven.
Wat moeten de leerlingen in het graf doen met deze tekenen?
Petrus die zijn hoofd breekt, de andere leerling die verder is op de weg van geloof,
maar waarvan we nog niet met zekerheid kunnen zeggen
dat het geloof is zoals Jezus dat zou zien.
Wat ze doen, is het graf uit gaan en naar huis gaan.
Jezus is opgestaan, de tekenen zijn zichtbaar – Hij is in ieder geval niet meer in het graf
en de leerlingen gaan naar huis.
Meer kunnen ze er niet van maken.
Bij de een daagt er iets – het is geloof, maar tegelijkertijd kun je afvragen
of dit geloof het wel gaat houden, of dit een geloof is in de levende Jezus.
De ander staat nog helemaal aan het begin: er is wel iets gebeurd.
Jezus is niet meer in het graf, maar wat zou het zijn.
In ieder geval blijven ze niet bij het graf.
Ik zou dat als een positief punt zien, een eerste stap in geloof.
Het heeft blijkbaar geen zin om bij het graf te wachten,
om te zien of iemand hier op duikt die meer weet,
om te zien of Jezus zelf hier zal opduiken en zich zal laten zien.
Dan kunnen ze maar beter naar huis gaan, afwachten – tot er verder wat gaat gebeuren.
Het is geen geloof, maar ook geen berusting.
Ze gaan naar huis.
Je zou haast denken dat alles weer gewoon is, tot de orde van de dag.
Ze zijn even bij het graf geweest. Ze zijn de ongerustheid kwijt. Dat wel.
Maar hoe nu verder?
Een tussenfase tussen alles kwijt zijn en nog het geloof niet hebben.
Voor de leerlingen op Pasen is dat maar een kort moment.
Binnen een paar uur was alles duidelijk en kon het geloof doorbreken.
Voor heel wat mensen, die niet opgegroeid zijn met geloof
of die er wel mee opgegroeid zijn, maar die het niets zei, kunnen zo’n fase gehad hebben.
Je kunt je nog niet gelovig noemen, maar ongelovig ben je ook niet meer.
Een soort tussenfase, van zoeken – naar wat. Afwachten – waarop.
Tot je verder komt, tot je de Heere zelf ontmoet, tot Hij zich aan je voordoet.
En toch, als ze thuiskomen, is het niet meer als voor Maria bij hen kwam aanstuiven.
Ze gaan naar huis, maar er is wel iets wakker geroepen, iets opgeschud.
Het is geen ongerustheid meer, en ook geen berusting.
Het kan nog alle kanten op.
Maria kan het graf nog niet loslaten.
Ze blijft daar hangen.
Het verdriet is voor haar te groot, te sterk.
Wie zelf weet hoe een graf kan trekken,
hoe je je geliefde die overleden is steeds weer moet opzoeken,
zal er misschien iets van begrijpen, dat je blijft rondhangen bij een graf.
De zon is al gaan schijnen, de engelen tonen zich bij het graf,
maar voor Maria blijft het donker.
Zij heeft niet door dat het een nieuwe dag geworden is,
de eerste dag van een nieuwe week, de eerste dag van een nieuwe tijd.
Zij ziet iets anders dan de twee leerlingen die zij is gaan halen.
Ze ziet niet de doeken liggen,
maar ze ziet twee mannen die in het graf zijn, mannen met witte kleren aan.
Deze mannen zitten in het graf.
Zij nemen de plek in waar het lichaam van Jezus heeft gelegen.
Ze markeren de plek: de een aan het hoofdeinde en de ander aan het voeteneinde.
Maria ziet hen wel, ziet wel waar ze zitten,
maar het dringt niet tot hen door wie ze zijn, waar ze vandaan komen
en ze kan niet goed horen wat ze te zeggen hebben.
Ze vragen naar de reden van haar tranen.
Hoe kunnen ze nou naar de reden van haar tranen vragen
als ze in een graf is waar haar Meester heeft gelegen,
maar het lichaam van haar overleden Meester verdwenen is.
Wie kan dat gedaan hebben? Wie kan mijn Heer hebben weggehaald?
Ik was zo aan Hem verbonden. Hij was alles voor mij.
Ik had zoveel vertrouwen in Hem en nu is Hij helemaal weg.
Nu kan ik helemaal niet meer bij Hem zijn.
Als ik Hem niet meer vindt, blijf ik voorgoed van Hem gescheiden.
Ze hebben mijn Heer weggehaald en ik weet niet waar Hij is.
Het verlangen van Maria om bij haar Heer te zijn
en te voelen dat de afstand niet overbrugd kan worden, Jezus onvindbaar is
en als het zo doorgaat onvindbaar blijft, definitief van haar losgemaakt.
Ze vraagt nog net niet of deze twee engelen Jezus hebben weggehaald.
Als Maria dat gevraagd zou hebben, zouden de engelen de moeite gehad hebben
om het niet uit te lachen, vanwege het komische van de situatie.
Hoe zou Maria kunnen bedenken,
dat deze twee engelen de Heer der engelen zouden verplaatst hebben?
Zij staan in Zijn dienst. Ze gehoorzamen Zijn bevelen.
Ze zoekt rond en opnieuw ziet ze iemand staan.
Opnieuw hoort ze de vraag: Waarom huil je?
Ze herkent Jezus niet. Ze denkt dat hij de tuinman is.
Een glimlach moet wel om de mond van Jezus gekomen zijn.
Als hij een tuinman is, dan is Hij de tuinman die de Hof van Eden verzorgt,
het paradijs onderhoudt, de tuin van het Vaderhuis met de vele woningen.
Vertel me waar u Jezus hebt gelaten – vraagt ze aan Jezus zelf.
Want dan neem ik Hem mee. Ik wil nooit van Hem scheiden.
Er moet wel een lach op het gezicht van Jezus hebben gestaan.
Maria die niet ziet dat Hij verrezen is,
Maria die bij Jezus wil zijn, Jezus nooit meer wil kwijtraken,
Voor altijd bij zich houden, terwijl ze niet ziet dat Jezus voor haar staat.
Er is maar één manier waarop Maria gaat geloven.
Als ze haar naam hoort uitspreken door de Goede Herder,
de Goede Herder die haar bij name kent en haar bij haar naam noemt.
Er klinkt liefde in door, maar ook het verwijt vanwege haar ongeloof.
Maria.
Ook Jezus wil Maria niet meer kwijt.
Ze mag in Zijn gemeenschap zijn en blijven, voor altijd van Hem.
Maria mag op deze dag de eerste zijn die Jezus mag ontmoeten.
Ze roept het uit: Meester.
Ze wil Hem vastgrijpen om Hem nooit meer los te laten.
Maar ze mag dan wel van Jezus zijn geworden, Jezus is niet van haar.
Hij is haar Heer, met een andere weg te gaan: terug naar de Vader.
Opnieuw mag Maria Petrus opzoeken en die andere leerling.
Nu met een ander verhaal: Jezus is opgestaan en ik heb Hem gezien.
Ik heb Hem ontmoet.
Dat was de reden dat het graf open was. Het graf kon Hem niet houden.
Dat was de reden dat de doeken daar lagen.
De doeken waren van Hem afgenomen, omdat Hij de levende is.
Hij is niet meer in de dood, maar Hij leeft. Ik heb Hem gezien.
Ze is vol van wat er gebeurd is en ze vertelt het hele verhaal.
Het begon in donkerheid: het was buiten nog donker
en ook in haar hart was het licht nog niet doorgebroken.
Maar Jezus zelf kwam, om haar te roepen, terug te roepen.
Gij hebt mijn weeklacht en geschrei
Veranderd in een blijden rei;
Ik kan wel dansen en zingen, van vreugde, omdat Jezus leeft.
Wanneer gaan wij geloven in Jezus de opgestane Heer?
Pas als wij Hem gezien hebben? Pas als wij Hem zelf hebben ontmoet?
Of hebben we er genoeg aan om over Hem te horen
en geloven we het zonder dat we Hem met onze ogen hebben gezien?
Moet Hij ons roepen, zoals Hij Maria riep?
Zalig zijn zij die niet gezien zullen hebben en toch zullen geloven.
Amen