Gods verborgenheid

Gods verborgenheid

In een eerdere discussie over Godsverduistering speelde Jesaja 45:15 een rol: 

Voorwaar, U bent een God Die Zich verborgen houdt,
de God van Israël, de Heiland.

De tekst speelde toen een rol, omdat hierin naar voren komt dat de Heere ervoor kan kiezen om Zich niet bekend te maken, maar om Zich juist verborgen te houden. Dat wij als mensen niet altijd iets van God opmerken, kan komen omdat de Heere Zich ook niet laat zien.

In de situatie van Jesaja 45 is dat de ballingschap van Israël en de verwoesting van de tempel in de stad Jeruzalem. De verwoesting van de tempel bracht een enorme geloofscrisis teweeg, omdat het volk dacht dat God Zijn eigen stad zou beschermen tegen verwoesting door de vijand. Toen de tempel wel verwoest werd, moest het volk Israël zich gaan heroriënteren: is de Heere dan niet altijd aanwezig? De boodschap van de profeten is dat God zich kan terugtrekken, omdat het volk leefde op een manier die niet bij God past. Omdat de Heere Zich had teruggetrokken.
Dat betekent dan dat een crisis niet betekent dat God onmachtig is, maar dat Hij ervoor kan kiezen om Zich te verbergen. Op Zijn eigen tijd zal Hij weer van Zich laten horen en Zichzelf bekendmaken. Dat is ook wat er in Jesaja 40-55 gebeurt: het volk in ballingschap krijgt de boodschap van hoop en troost, omdat God een nieuwe uittocht belooft. Zoals het volk eens uit Egypte mocht gaan en naar het beloofde land mocht gaan, zo mag het volk nu weer teugkeren naar het land waar het hoort: het door God beloofde land. Op de vraag waarom we in bepaalde omstandigheden niets van God merken, is dat God Zich verborgen houdt.
In de Bijbel zijn er diverse verhalen, waarin iemand met Gods verborgenheid te maken heeft. Denk aan Hagar, die lijdt onder Sara(ï) (Genesis 16, 21), Elia die al zijn vertrouwen kwijt is, omdat hij wordt bedreigd door Izebel (1 Koningen 19), Job die vertwijfelt afvraagt of God niet in een tegenstander is veranderd.

Dat er twijfel komt aan Gods aanwezigheid, kan ook veroorzaakt worden door een gebrek aan ervaring met God. Niet iedereen heeft een duidelijke ervaring van God. Onlangs zij een student bij ons uit de gemeente: ‘Ik weet niet of ik mij wel gelovig moet noemen, want ik heb nog nooit iets van God ervaren.’ Hij veronderstelde dat je alleen als je een duidelijke ervaring hebt van God dat je dan gelovig bent en dat als je gelovig bent duidelijke ervaringen van God moet hebben gehad. Wanneer je dat niet hebt gehad ben je niet gelovig, dacht hij. Maar geloof gaat niet altijd gepaard met duidelijke ervaringen.
In de christelijke traditie is het gebrek aan een ervaring met God lang niet altijd een vorm van ongeloof. Dat kan het wel zijn, als jezelf de blokkade vormt om iets van God te ervaren. Maar wanneer er een oprecht verlangen is naar God, een verlangen om iets van God te vernemen, wordt dat vaak ook gezien als een vorm van geloof.
In de christelijke traditie is er ook ruimte voor aanvechting: je zou moeten geloven, maar het lukt niet om te geloven. Je bent niet in de stemming. Je hebt teveel meegemaakt. Je kunt het gewoon niet geloven. Dan ben je geen ongelovige, maar een aangevochten gelovige. De Bijbel bestaat voor een groot deel uit aangevochten gelovigen. In de meeste verhalen kom je tegen dat het vertrouwen onder druk staat of dat gelovigen moeten wachten. Je merkt in psalmen dat er geroepen wordt naar God en gevraagd wordt of Hij wil horen.
Gelukkig zijn er ook momenten waarop duidelijk wordt dat de Heere van Zich laat horen. Die momenten bieden hoop: Er komt weer een tijd dat je God mag opmerken en dat Zijn verborgenheid voorbij is.

Geschreven voor De Civitate, jaargang 74 nr 1 (februari 2024)

Verbergt God Zich?

Verbergt God Zich?

Het hangt in de lucht om te zeggen of te geloven dat God Zich verbergt. Onlangs was er een conferentie van de Gereformeerde Bond (waar ik bewust niet geweest ben) over het thema: ‘Wachten op een God die Zich verbergt’.
Dat ik niet geweest ben, zegt iets over mijzelf. Tot voor kort was het een thema geweest, die mij uit het hart gegrepen was. Twijfel en aanvechting hebben mij en mijn geloof lang parten parten gespeeld. Inmiddels ben ik van mening dat het tijd is voor een tegengeluid.
We kunnen niet aangeven of God Zich verbergt. Paradoxaal genoeg is de duiding van Gods verborgenheid afhankelijk van een openbaring. De tekst die spreekt over de verborgenheid van God wordt aan een profeet gegeven als een (nieuwe en onverwachte) openbaring.
Het is maar de vraag of teruggang van het christelijk geloof en de neergang van de kerk geduid kan worden als verborgenheid van God. Wanneer we de Bijbelse openbaring serieus nemen, moeten we spreken over Gods verberging op het moment dat wij denken dat Gods zaak goed loopt. En dan vooral goed loopt omdat wij er als mensen er de hand in hebben gehad. Met andere woorden: vanuit de bijbelse theologie dienen we niet in een tijd van secularisatie, maar in een tijd van verzuiling en bloei van christelijke organisaties spreken over de verborgenheid van God.
Wanneer we denken dat God Zich verbergt omdat de hoofdkantoren van de banken boven de kerktorens uitgroeien is het maar de vraag of we kunnen spreken van verberging. Openbaart God Zich d.m.v. kerktorens en kerkgebouwen? Misschien wel, misschien niet.

Mijns inziens moeten we niet spreken over verberging. En zeker niet over afwezigheid van God. Tenminste als we het klassieke avondmaalsformulier serieus nemen, dat erover spreekt dat Christus door God verlaten werd – opdat wij nimmermeer door God verlaten zouden worden. Kunnen we wel speken over verborgenheid en afwezigheid waar de gemeente van Christus samen komt om Gods Woord te horen en deel te nemen aan de sacramenten? Bovendien kunnen we alleen maar spreken over Gods verborgenheid als we Hem kennen en Hij Zich aan ons openbaart. Mijns inziens gepaster om te spreken van aanvechting dan van afwezigheid of verborgenheid van God.

ds. M.J. Schuurman

 

Over het zwijgen van God

Over het zwijgen van God
Ervaring van aanvechting en aanwezigheid van God in verborgenheid

Het woord “God” is in onze tijd omstreden. Dat komt omdat het geloof in God en het nadenken over God in de moderniteit behoorlijk bekritiseerd is. Vooral de vraag waarom de almachtige God het kwaad kan toelaten (theodicee) is een reden om het geloof in God te bekritiseren. In de moderne filosofie wordt ook over gezwegen. Niet zozeer omdat het christelijk geloof bekritiseerd wordt, maar omdat de woorden om over God te spreken ontbreken.

Nihilisme
In de 20e eeuw zijn filosofie en literatuur voor een belangrijk deel gestempeld door het nihilisme. Het is te gemakkelijk om dit nihilisme af te wijzen als antichristelijk. Dit nihilisme kan in bepaalde opzichten ook gezien worden als een manier om het derde gebod (de naam van God niet zinloos gebruiken) serieus te nemen. Vooral de filosofie van de late Heidegger kan als een belangrijke aansporing vanuit het nihilisme om dit gebod serieus te nemen.

Godsdienst zonder God
Aan de andere kant ontwikkelde zich deels binnen en deels buiten de kerk een postchristelijke, syncretistische en pluralistische religiositeit. Deze religiositeit kan worden getypeerd als godsdienst zonder God.
Nieuw is deze ontwikkeling niet. Ook aan het begin van de 20e eeuw tendeerde de ontwikkeling van de christelijke theologie bij sommigen naar een godsdienst waarbij God als persoon verdwenen was. Bij Schleiermacher zijn hiervoor reeds de eerste aanzetten te vinden. Net voor de WO I ontstond een discussie over de vraag of de moderne theologie nog wel een christelijke inhoud had.

Existentieel antwoord
Deze discussie werd verhevigd door de gebeurtenissen in WO I en vroeg om een existentieel antwoord van de generatie die de Grote Oorlog had meegemaakt.
Door de vertegenwoordigers van de dialectische theologie werd deze vraag zo radicaal gesteld, dat het leidde tot een paradigmawisseling. Het uiteenvallen van het verbond tussen troon en altaar (scheiding van kerk en staat in 1918), van christendom en cultuur werd door velen ervaren als een goddelijk oordeel over het heden. Het heden was voor hen een eschatologisch ogenblik waarin een keuze tussen geloof en ongeloof viel.

Dialectische theologie
De dialectische theologie verwachtte de vernieuwing van de theologie en de kerk door zich met het Woord van God bezig te houden.
Het beroemde commentaar van Karl Barth op de Romeinenbrief ontstond doordat hij vastliep in zijn preken. Het Woord van God werd als zelfopenbaring van God de beslissende instantie van de theologie. De dialectische theologie vroeg om het Woord van God, omdat de eigen woorden krachteloos waren geworden of gebleken. Uit het goddelijk Woord moest een nieuwe taal, de taal van de verkondiging en de theologie, opnieuw geboren worden.
De dialectische theologie past goed in het tijdsbeeld van culturele onrust en verandering. De Romeinenbrief van Barth kan ook worden beschouwd als een literair document van het toenmalige Expressionisme.[1]
De theologie van Karl Barth was een kritiek op de taal. Ook wat betreft de kritiek op de taal past Barth in die tijd.[2]

De menselijke macht te boven
In zijn beginperiode verwoordde Barth dat het een onmogelijke mogelijkheid is om over God te moeten spreken. Als prediker was hij daartoe opgeroepen, maar als zondig mens was hij daartoe niet in staat. Het spreken over God is niet iets wat de mens in de vingers heeft als een feit, maar is een gebeurtenis dat steeds weer opnieuw plaatsvindt en plaats moet vinden. Het spreken van God gaat de menselijke macht te boven: het spreken van God is een geheimenis.
Hét Woord van God, Jezus Christus, is alleen beschikbaar door bemiddeling de heilige Schrift en door middel van de verkondiging die op de Schrift is gebaseerd. De enige zekerheid die de prediker heeft is de belofte van God en de verwachting dat God Zijn belofte (dat Hij komt door middel van Zijn Woord) zal vervullen.

Worsteling
Alleen is dat de grootste aanvechting uit de moderniteit: komt God wel? De moderniteit is te beschouwen als een worsteling met het uitblijven van Gods komst. Barth verwijst – ondanks zijn benadrukken van de zelfopenbaring – voortdurend op het omstredene en het uitblijven van Gods komst.

Zwijgen van God als ervaring
Ulrich Körtner, die zichzelf positioneert binnen de Wort-Gottes-Theologie, wil deze theologie verder aanscherpen: spreken over Gods openbaring kan niet zonder het spreken over Gods verborgenheid. Blijft het spreken over Gods verborgenheid achterwege, dan loopt de theologie, die zegt dat God door middel van Zijn Woord tot ons komt, uit op positivistische opvatting van de openbaring.[3]
De dialectische theologie, die nadruk legde op het spreken van God door middel van Zijn Woord, kan niet begrepen worden zonder oog te hebben voor de ervaring van het zwijgen van God. De ervaring van zwijgen van God is een onderdeel van het nadenken over het spreken van God.

Sprakeloosheid
De nadruk op het spreken van God door Zijn Woord kan niet los gezien van de taalverlies. De taalverlies is een essentieel onderdeel. Dietrich Bonhoeffer dat door op deze lijn: in de toekomst zou er een niet-religieuze taal nodig zijn om te spreken over God. De radicaliteit van deze uitspraak was, dat Bonhoeffer niet alleen uitging van de menselijke sprakeloosheid, maar dat het verstommen van de overleverde woorden een verstommen van God zelf inhield. De God die met ons is, is de God die ons verlaat. Deze God laat ons achter zonder god als werkhypothese (als gaatjesopvuller).

De gedachte van Bonhoeffer is een aanleiding om af te vragen hoe de ervaringen van het zwijgen van God in de 20e eeuw[4] in verband gebracht kunnen worden met een theologie van het Woord van God. Kunnen deze ervaringen van dit zwijgen doordacht worden binnen het kader van de christelijke theologie? Of stappen we met deze ervaringen en vragen buiten de christelijke theologie?

Zwijgen van God
Volgens Körtner kunnen deze vragen binnen de christelijke theologie doordacht worden. Het zwijgen van God kan doordacht worden vanuit de christologie. Vanuit dat perspectief kan het zwijgen van God worden geduid als een manier waarop God tot ons spreekt. God spreekt ook tot ons door te zwijgen. Hij openbaart zich ook door zich te verbergen.
Overigens is de gedachte dat God zwijgt niet een ervaring die beperkt is tot de 20e eeuw. Al is in deze eeuw het zwijgen van God op een radicale wijze aan de orde gesteld. Over het zwijgen van God is in de gehele kerkgeschiedenis nagedacht.
Het zwijgen van God is een ervaring van aanvechting, omdat God niet antwoordt op menselijke vragen en klachten. Het zwijgen van God heeft dus te maken met de kwestie van de theodicee.

Equivalent in de poëzie
In onze tijd is de theodicee verscherpt door Auschwitz. Volgens de filosoof P. Strasser is God vandaag de dag niet meer in staat om de menselijke taal te spreken. Het zwijgen is een voorwaarde voor Zijn bestaan. Wil God zich niet verontreinigen, moet Hij zich terugtrekken uit de menselijke taal. Ons alternatief is de zwijgende God of de sprekende duivel.[5]
Het antitheïsme in de filosofie correspondeert met de poëzie, waarin sprake was van een emigratie uit de taal, een terugtocht uit het woord (George Steiner). Sinds de Shoah is er in Duitsland een retoriek van het zwijgen. Het gewone spreken was al niet meer mogelijk. Laat staan het spreken van en over God.

Zwijgt God?
Het spreken over zwijgen van God met betrekking tot de Shoah is dubbelzinnig. Het maakt wel uit vanuit welk perspectief gesproken wordt over het zwijgen van God: vanuit de daders, de slachtoffers of de nakomelingen van de daders, de nakomelingen van de slachtoffers. Wiens ervaring was het dat God zweeg? Van de daders? In dat geval wordt de (schuld)last van de Shoah als nog op de schouders van de slachtoffers gelegd.

Zwijgen als protest
In de Bijbel is het zwijgen van God niet een terugtrekken uit het zijn, zoals Heidegger het verwoordt (Fehl Gottes), maar een protest van God tegen het geweld en de onrechtvaardigheid, die hoogtij viert.
Volgens de Bijbel is het ook niet de metafysica die bepaalt of God zwijgt of kan spreken. In de Schrift wordt de mogelijkheid opengehouden dat God nog gaat spreken d.m.v. een nieuwe openbaring. Wordt op basis van metafysica bepaalt of God zwijgt of spreekt, maken we ons schuldig aan menselijke hybris (Walter Mostert[6]).
Als er in de bijbel sprake is van het zwijgen van God gaat het om een resultaat van menselijke schuld: God is tot zwijgen gebracht.

Jezus als het spreken van God in persoon
Volgens het Nieuwe Testament komt Jezus als het Woord / het Spreken van God in persoon. God zelf spreekt zelden in de evangeliën. Wat Jezus te zeggen heeft, komt vaak niet overeen met wat mensen van God verwachten. Hij zegt degenen die volgens de godsdienstige kaders van die tijd buiten de boot vielen de vergeving van zonden toe.
Na verloop van tijd zwijgt Jezus: wanneer Hij geconfronteerd wordt met de machthebbers, die ook nog eens corrupt en onrechtvaardig zijn. Door die corrupte macht wordt Jezus ter dood gebracht. Waar is God? In de dood van Jezus, in de gekruisigde Christus wordt God zelf door de mens het zwijgen opgelegd. God is niet afwezig, maar omdat Hij aanwezig is in het gebeuren van het kruis, zwijgt Hij.

Daders
Het zwijgen van God en het aan Jezus opgelegde zwijgen is een aanklacht aan ons. Wij zijn geen slachtoffers van het gebeuren aan het kruis, maar daders.
Wat gebeurt er als vandaag de dag ervaren wordt dat God zwijgt? Staan wij soms op één lijn met de daders, bijvoorbeeld rondom de Shoah? Als wij ons afvragen, waarom God gezwegen heeft in Auschwitz, spreken wij dan geen oordeel uit over onze voorouders (namelijk dat zij schuldig waren)?
Het kruis was niet het einde. Gods zwijgen was niet definitief. In de opstanding van Christus schiep God een nieuwe werkelijkheid. Hij riep tot nieuw leven. Midden in de dood kwam Zijn herscheppend Woord.

Doorbreken van het zwijgen
Het zwijgen van God wordt doorbroken bij het kruis, waar uitgerekend een van de daders tot het inzicht komt: waarlijk, deze Mens was Gods Zoon. God voert Zijn gerechtigheid door – ook onder de schijn van het tegendeel. En dat is niet alleen een troost voor de slachtoffers, maar ook voor de daders. Alleen gebeurt dat wel ten koste van een radicale verandering van de daders. God laat niet toe dat de daders voor de tweede keer winnen van hun slachtoffers.

Geen goedkope genade
Dat is geen goedkope genade die het onderscheid tussen daders en slachtoffers uitwist, maar een dure genade. De ommekeer is zeer pijnlijk, een vernieuwing die met oprecht schuldbesef en berouw gepaard gaat. De oude mens die in deze wereld God het zwijgen op wil leggen en zich aan medemensen vergrijpt (of door zich aan medemensen te vergrijpen!) en zich alleen ten koste van anderen kan handhaven wordt zelf het zwijgen opgelegd. De oude mens sterft en een nieuwe mens staat op.

Verlossend
We kunnen alleen over God spreken, omdat Hij op een (ver)nieuw(d)e manier heeft gesproken. Dat God opnieuw zal spreken (verlossend en vernieuwend) is de belofte die de Bijbel ons geeft. Zijn stem zal opnieuw klinken: Oordelend en redden tegelijk.
Met dat doel, dat God opnieuw en oordelend en reddend kan spreken, verliezen wij onze mogelijkheid om te spreken over God. Opdat wij niet voortdurend God het zwijgen opleggen.

N.a.v. Ulrich H.J. Körtner, ‘Vom Schweigen Gottes. Ein Kapitel negativer Theologie’, in: Ulrich H.J. Körtner, Der verborgene Gott. Zur Gotteslehre (Neukirchen-Vluyn, 2000) 83-97.


[1] Parallellen zijn er in het toenmalige marxisme en de voorvechters van een conservatieve revolutie. Barth past in het rijtje van Oswald Spengler, Ernst Jünger, Franz Rosenzweig (Stern der Erlösung), Ernst Bloch (Geist der Utopie) en Martin Heidegger (Sein und Zeit).

[2] In de beroemde Brief van de Lord Chandos (1906) verwoordde Hugo von Hofmannsthal zijn persoonlijke crisis als dichter en het verval van de taal.

[3] Oftewel: openbaringspositivisme. Dit was de kritiek van Dietrich Bonhoeffer op de theologie van Karl Barth. Zie voor positivisme: http://nl.wikipedia.org/wiki/Positivisme

[4] Dit zwijgen van God kan met verschillende termen worden aangeduid: als Godsverduistering (Martin Buber) of als dood van God (Nietzsche).

[5] P. Strasser, Journal der letzten Dinge (Frankfurt a.M., 1998) 22-23.

[6] Walter Mostert, ‘Glaube – der christliche Begriff für Religion’, in: Idem, Glaube und Hermeneutik. Gesammelte Aufsätze (Tübingen, 1998) 186-198.